De Zwarte Hand – Tommie Hendriks


[ redi ad Echo ]


De Zwarte Hand , Uitgeverij Aspekt – No. 1 · 2004 (ISBN: 90-5911-448-5) – p.119-157

Was Jezus Caesar?
Receptie vann een historische These –

[ Nederlandse Bibliotheek Dienst BV ]

door TOMMIE HENDRIKS

NEMO NOVIT DEVM, MVLTI DE ILLO MALE EXISTIMANT, ET IMPVNE
Seneca

Het ontstaan van het christendom: een onopgelost raadsel

De godsdienstige ijver in het milieu waarin ik opgroeide, was er een van relativerende gematigdheid. Wanneer een van mijn broers of zusters of ikzelf op een vraag van vader het antwoord inzette met ‘Ik geloof, dat …’, kon het gebeuren dat hij je onderbrak met een glimlachend ‘Geloven doe je in de kerk, hier moet je het zeker weten.’ Toen de lyceumtijd naderde, was mijn jeugdige interesse voor wat er ’s zondags in de kerk gebeurde goeddeels weggeëbd. Tijdens de mis probeerde ik de tijd te vullen met het leren van de Latijnse teksten in mijn missaal en het vergelijken daarvan met hun Nederlandse tegenhangers. Nog altijd ken ik het onzevader uit mijn hoofd: Pater noster qui es in caelis … Niet lang daarna moet het besef zijn ingetreden van de fysieke en fysische onmogelijkheden die het evangelie ons biedt: wonderbaarlijke genezingen, opwekking uit de dood, lopen over water, verrijzenis, hemelvaart. De kennismaking op de middelbare school met de rammelende speculatieve godsbewijzen, alsook die uit het ongerijmde, versterkten dit besef. De eigenaardige opvatting dat de evangeliën geschreven waren onder invloed van een actief agens uit de transcendente wereld, in opdracht van God dus, herbergde een logica waarmee maar moeilijk te redetwisten viel. Dat deed je dan ook niet, gesterkt door de uitspraak van de geniale Franse geleerde,[1] die, nadat hij zijn kijk op het universum aan de keizer had uiteengezet, op het verbaasde ‘En God dan?’ antwoordde: ‘Sire, die hypothese heb ik niet nodig.’ Zijn landgenoot Voltaire kon óók zonder, en drukte dat speels en schalks uit. Diens uitspraak ‘Als God ons gemaakt heeft naar zijn evenbeeld, dan hebben wij hem dat mooi betaald gezet’, zou aan het einde van de twintigste eeuw ook de Hollandse gereformeerde theoloog en ethicus Kuitert over de streep trekken. Inderdaad, het godsbegrip als een product van ons rijke voorstellingsvermogen is een wijd verbreide notie in de hedendaagse westerse wereld. God zit tussen onze oren – maar is daarom voor velen niet minder reëel.

De scepsis over het realiteitsgehalte van het evangelieverhaal werd nog meer gevoed, toen ik vernam dat de oudste handschriften van het complete evangelie stammen van eeuwen na de beschreven gebeurtenissen. Weliswaar dateert een aantal papyrusfragmenten uit de tweede eeuw na Christus, waardoor delen van de tekst met enige zekerheid tot het midden van die tweede eeuw zijn terug te volgen, maar dan nog gaapt er in de schriftelijke overlevering van bijvoorbeeld het oudste evangelie, dat van Markus, een zwart gat van bijna honderd jaar. Daarnaast is er het kapitale feit, te danken aan de kopiisten die in de eerste eeuwen het evangelie hebben afgeschreven, dat van de tekst van de verschillende handschriften niet eens de helft van de woorden met elkaar overeenstemt. En de verschillen zijn groot en veelsoortig. Zo zijn de genealogieën van Jezus in Mattheus en Lukas geheel verschillend, en staat voor ‘en zij brak’ uit de zin ‘en zij brak de fles en goot het over Zijn hoofd’ (Mk. 14:3) in het ene manuscript ‘suntripsasa’ (SUNTRIYASA), in het andere ‘kai thrausasa’ (KAI QRAUSASA).

Behalve door onmogelijkheden wordt het evangelieverhaal dus ook getekend door onzeker- en onbetrouwbaarheid. Hoewel ik me kon voorstellen dat een mens, gegrepen door zaken als de angstaanjagende krachten van de materie en de ontzagwekkende diepte van een immens heelal, een godservaring – de onuitsprekelijke – kon krijgen en daarnaast wist dat voor een eenmaal toegeslagen godsgeloof weinig in de Schrift een absurditeit betekende, wilde het er bij mij niet in dat destijds, zo’n twee millennia geleden, de in het evangelie verhaalde gebeurtenissen het fundament voor een wereldgodsdienst hadden gelegd. Het leek mij eenvoudig niet mogelijk dat een barrevoets rondtrekkende prediker, voortgekomen uit het religieuze fundamentalisme van een ooit in de woestijn gehard nomadenvolk, het lopend vuur van een wereldgodsdienst had aangestoken. Daarvoor waren de daden van de Heer in mijn ogen te accidenteel en te ongeloofwaardig, zijn leer te onduidelijk en zijn woorden, met uitzondering van die over het zwaard, te vaag en te slap. En zijn slavendood? Die was in die tijd ook niet bepaald opzienbarend. Nee, het credo quia absurdum was aan mij niet besteed. Terwijl om mij heen de figuur Jezus nu eens geruststellend werd weggemasseerd als een pure niet meer te achterhalen legende, dan weer opgelost in een mythische gestalte of omgetoverd in een zuiver literaire schepping, bleef ík zitten met een levensgroot probleem. Het werd mij allengs steeds duidelijker, dat er voor het ontstaan en de ontwikkeling van het vroege christendom nimmer een historisch bevredigende verklaring was gegeven. Waar in ’s hemelsnaam is het hemelschokkende – een zondvloed om in bijbelse termen te spreken – waar is toch die alles omverwerpende gebeurtenis – een elfde september om een recent beeld te gebruiken – die het abnormale, het fantastische en fysiek onmogelijke als normaal had kunnen herdefiniëren? Natuurlijk, de Romeinen waren een zeer religieus volk. En laten we wel wezen, het is een antropologisch gegeven, het verlangen naar het transcendente. Heden ten dage uit zich dat in een nostalgie naar het vroege christendom – in het bijzonder de gnosis – en in belangstelling voor het boeddhisme – al of niet met zen vermengd. De behoefte aan wat zo onschuldig klinkt als spiritualiteit is erg in de mode, new age met pantheïstische inslag; velen gaan er toch van uit dat er iets is, out there. Het bestaan van een religieuze geneigdheid, een religieuze behoefte of hoe men het ook wil noemen, is beslist een noodzakelijke voorwaarde voor het ontstaan van godsdienst, maar zeker geen voldoende voorwaarde voor het ontstaan van een wereldgodsdienst. Zo bleef ik zitten met het enigma van het ontstaan van het christendom en de paradoxale historiciteit van zijn auctor. De relatief spaarzame onderzoekers die zich serieus op het probleem van de historiciteit van de evangelische gebeurtenissen hadden geworpen – Bruno Bauer[2] en de Hollandse radicalen,[3] Schweitzer met zijn Leben-Jesu-Forschung[4] en inmiddels is er een ‘third quest’,[5] – konden mij ook geen uitkomst brengen.

De ontdekking van ‘War Jesus Caesar?’

Tijdens mijn studententijd verdween het probleem naar de achtergrond. Ik ging helemaal op in de wereld van de experimentele psychologie waar de ongrijpbare fenomenologie net was afgelost door het pragmatische behaviorisme. Aan het Psychologisch Laboratorium, waar het adagium meten is weten opgeld deed, maar je tegelijkertijd sterk doordrongen werd van de vele valkuilen van de menselijke geest en de onbetrouwbaarheid van menselijke waarnemingen en uitspraken, was er alle gelegenheid voor een breed opgezette bèta-georiënteerde studie. Naast de gebruikelijke vakken als psychofysica, hersenfysiologie en leerpsychologie, verdiepte ik mij in toentertijd zo verafschuwde zaken als genetica, statistiek en methodologie. De hele calculus nam ik door omdat die mij fascineerde. Aldus bereidde ik me voor op het verrichten van wetenschappelijk onderzoek. Jarenlang maakte ik deel uit van diverse onderzoeksprojecten. Naast mijn werk als fundamenteel onderzoeker vond mijn door het ideaal van de homo universalis geïnspireerde kennishonger voedsel op tal van terreinen, ook op dat van de geschiedenis. Zo kwam mij in december 1999, weggestopt in een overgeschoten hoekje van een Duits geschiedenistijdschrift, een merkwaardig titelloos berichtje onder ogen: ‘Wer einen wirklichen ‘Geschichts-Crash’ erleben will, der greife (…) zu Francesco Carotta. So unsinnig seine Fragestellung: “War Jesus Caesar?” wirkt, so viele überraschende Parallelen kann er als Antworten zwischen dem vergöttlichten Imperator und Gottes Sohn herausarbeiten.’ Die onzin, dacht ik, wilde ik wel eens lezen. Het duurde weken voordat het boek[6] arriveerde en aanvankelijk had ik geen tijd om mij erin te verdiepen. Maar toen de lente aanbrak had ik alle 512 pagina’s akribisch doorgewerkt. Stil was ik ervan geworden. Had ik hier werkelijk de oplossing van het raadsel gevonden? Aan de ene kant klonk het gewoonweg te fantastisch, maar aan de andere kant bekoorde de menselijke maat en eenvoud van het gepresenteerde, waardoor je dacht: waarom zijn ze daar niet eerder opgekomen? Ut cognoscant te prijkt boven de ingang van het Utrechtse aartsbisschoppelijke paleis: Opdat zij U leren kennen. Kregen we nu werkelijk die kans? Om mijn vermogen tot onderscheid tussen knollen en citroenen te scherpen en geen extra oor op te lopen besloot ik de studie nogmaals te lezen, ditmaal met de bronnen onder handbereik. Voor de uiteenzetting en de onderbouwing van zijn theorie gebruikt de Italiaans-Duitse onderzoeker, indachtig het adagium ad fontes, bijna uitsluitend primaire bronnen. Ik schafte mij alle relevante primaire literatuur aan: het Corpus Caesarianum,[7],[8] de Bella Civilia van Appianus,[9] Plutarchus’ Parallelae Vitae,[10] De Vita Caesarum van Suetonius,[11] de Bios Kaisaros van Nicolaus Damascenus,[12] Dio Cassius’ Historia Romana,[13] fragmenten van Velleius, Cicero, Flavius Josephus en Tacitus.[14] Daarnaast kocht ik drie bijbelvertalingen.[15] Hiermee gewapend las ik het boek aandachtig en behoedzaam een tweede maal.[16] Het lukte mij niet om Carotta in zijn analyse van de parallelle biografieën van de twee beroemdste mannen die leefden in de beginperiode van onze westerse kalender op vergissingen, oneigenlijk gebruik van de bronnen of andere onjuistheden te betrappen. Wat op zichzelf natuurlijk niet betekent dat dit de juistheid van de theorie bevestigt. De juistheid daarvan – de eredienst van Divus Iulius muteerde in een tijdsbestek van 5 à 8 generaties tot de cultus van het vroege christendom – lag voor mij in de brede systematiek van honderden overeenkomsten tussen de twee levens, de ten opzichte van de triviale interpretatie veel grotere verklaringskracht en een overstelpende hoeveelheid circumstantial evidence met betrekking tot vrijwel elk aspect of fenomeen van de christelijke kerk. Niet eerder in de geschiedenis was er, zo luidde mijn slotsom, zo’n grote kans om het ontstaan van – the making of – een god te volgen en te reconstrueren. Niet het ontstaan van zomaar een god, maar van onze eigen 2000 jaar lang succesvol gebleken persoonlijke god.

Het zoeken van de publiciteit

Begin januari 2001 schreef ik mijn eerste e-mail aan de auteur. De elektronische correspondentie verliep aangenaam, in vousvoyerende geplogenheid. In de loop van dat jaar begon mij iets dwars te zitten. In Duitsland had het boek nauwelijks serieuze response gekregen. Dat was, vond ik, niet terecht, ik had met de schrijver te doen en zo’n verstrekkende ontdekking kon men het geseculariseerde Nederland toch niet onthouden. Het boek verdiende ruime aandacht, maar dat leek me ik in het ooit theocratische en slechts gedeeltelijk ontkerstende Holland geen gemakkelijke opgave. Voor onnoemelijk veel bewoners van de aardbol voorzag en voorziet religie in een meer of minder sterke behoefte. In dat opzicht maak ik géén principieel onderscheid tussen de religies uit de verre Oudheid, het christendom of de islam. Als een a-religieuze bright zie ik ook geen wezenlijk verschil tussen de geloofsinhoud van polytheïstische of monotheïstische godsdiensten. Godsdienstaanhangers zien dat meestal heel anders. Hun eigen godsdienst is ontegenzeggelijk de beste. Twijfel daaraan kan vrijwel overal op de wereld leiden tot problemen van uiteenlopende aard. In zijn eigen land trof de hierboven genoemde Bauer in het brave Biedermeiertijdperk een beroepsverbod en werden vele exemplaren van zijn boeken geconfisqueerd en vernietigd. Een islamitisch equivalent van Carotta’s bevindingen zou de Duivelsverzen doen verbleken. Bij veel theologen spelen faith bias en andere ruis onderhuids een moeilijk peilbare, verhullende en vertroebelende rol. Andere wetenschappers ontkomen ook niet aan een gekleurd oog. Bovendien wordt ons maaiveld bevolkt door inquisiteurs die bij het horen van een echt originele gedachte automatisch kosmonauten als goden beginnen aan te roepen. Wat de boer niet kent dat lust noch kust hij. Ik realiseerde me dat de cognitieve dissonantie en de daaraan inherente onprettige gevoelens van onzekerheid – de slechte raadgever angst – enorm zouden zijn. Was Nederland wel profaan genoeg voor een religieus beladen onderwerp van dit formaat? En had profaan Nederland zich wel voldoende ontworsteld aan de christelijke clichés, waarvan zijn cultuur, ook de wetenschappelijke, zolang werd – en nog wordt – doordesemd?

Mijn speurtocht naar een geschikte mediaingang verliep moeizaam. Wat ik zocht was iemand met enig benul van de problematiek, een open mind, wat lef en een goede toegang tot het publiciteitscircus. Eenmaal dacht ik hem gevonden te hebben. Maar toen de man, die ik nog kende van lang voorbije bridgepartijen met mijn ouders, suggereerde dat hij, voor wat ik omschreef als een uiterst gevoelig item op godsdiensthistorisch gebied, aan Jacobine Geel dacht, drong het tot me door dat ik aan een verkeerd adres was. Zo tobde ik een tijd voort.

Kerstmis van dat jaar ontmoette ik op een gezellig vriendendineetje de eindredacteur van het gewaardeerde zondagse tv-programma Buitenhof. Na twee maanden voorzichtig aftasten schetste ik de persoon, Jan van Friesland, op de koffie genood en zonder onderbroken te worden, uitvoerig de theorie. Tot mijn opluchting begon hij niet onderdrukt te giechelen, noch lag er een superieur ironisch lachje op zijn lippen. In plaats daarvan vroeg hij het boek te leen en begon het te lezen.

In onze daarop volgende informatieronde, die zich voornamelijk op theologen, historici en journalisten richtte, liepen de reacties, zoals verwacht, uiteen. Het grootste deel van de aangesprokenen verwaardigde zich niet onze e-mails en brieven te beantwoorden. Aan de telefoon waren de reacties uiteraard beleefder, sommigen vonden het interessant, anderen wilden het boek bestellen, een enkeling noemde het far-fetched. Eén reactie sprong er echt uit: de oudheidkundige Van Hooff barstte direct in lachen uit, dit was de grootst mogelijke flauwekul, dat stond als een paal boven water. Bij de stichting Skepsis had hij feilloos geleerd elke pseudo-wetenschappelijke apekool met één oogopslag te onderkennen. Instantaan. Nee, het boek hoefde hij niet te lezen. Wel vond hij het meer dan verstandig als de beller van zijn dwaling terug kwam.

De eerste recensies

Tegen Pasen verschenen de eerste berichten over de Duitse versie van het boek in de bladen en op de radio.[17] Geheel onverwacht toonde ook de KRO belangstelling, zodat de auteur van ‘War Jesus Caesar?’ Nederland een bliksembezoek bracht om zijn medewerking te verlenen aan opnamen, die de dag daarop in het programma Ontbijt-tv – het was ochtend, 2 april – werden uitgezonden, wat ertoe leidde dat de auteur en zijn beoogde Nederlandse vertaler ’s middags een lang en gedenkwaardig gesprek hadden op het kantoor van een uitgeversbedrijf. Dat gesprek was met name zo gedenkwaardig, omdat de adviseur van dat bedrijf, die goede relaties onderhoudt met rechtzinnige christelijke auteurs, handen en voeten tekort kwam bij zijn betoog dat het volstrekt onzinnig was om dit onmogelijke en onleesbare boek uit te geven. De uitgever zelf dacht daar anders over. Als historicus op de hoogte van de problematiek van het ontstaan van het christendom, wenste hij gehoor te geven aan de uitdaging van Ernest Renan, die al in 1863[18] de goddelijke Jezus van kritische kanttekeningen had voorzien, en besloot naast de Nederlandse ook de Engelse rechten van het boek te verwerven. Kort daarop verscheen over Carotta’s theorie een essay,[19] geschreven door de cultuurhistoricus Von der Dunk, waarin deze de ‘doorwrochte en rijk geannoteerde studie’ positief besprak, de theorie als plausibel kwalificeerde en oordeelde dat de revolutionaire these een uitvoerige toetsing door gedegen onderzoek verdient. ‘Is het passieverhaal’, zo vroeg Von der Dunk zich af, ‘terug te voeren op een verkeerd begrepen versie van een Vita Caesaris over de laatste dagen van deze dictator en pontifex maximus van Rome, die eveneens bekendstond om zijn mildheid en gevierd werd als een weldoener van het volk? Dat klinkt ronduit idioot. Maar Carotta draagt voor deze stelling tal van bewijzen aan.’
Dat tal loopt in de honderden.

Inmiddels was het schaterlachen van Van Hooff overgegaan in schelden. De fantast Carotta verkondigt totale quatsch, want er is, zo beleerde hij de lezers van het Historisch Nieuwsblad,[20] een absoluut bewijs voor de historische Jezus: Tacitus’ Annalen, boek 15 vers 44. Ingewijden trokken hun wenkbrauwen op. Van Hooff had duidelijk Carotta’s boek, dat deze passage afdoende behandelt, nog niet ingezien, noch was hij klaarblijkelijk op de hoogte van de eindeloze sliert opstellen die het vers 44, waar het woord Jezus overigens niet in voorkomt, in de loop ter tijden had opgeroepen. Tegen de honderd artikelen in wetenschappelijke tijdschriften zagen de afgelopen eeuwen het licht. En telkens als het vers overtuigend als een interpolatie van een vrome hand was ontmaskerd, stond er weer een christelijk schrijver op die het niet kon verkroppen dat dit ‘enige écht betrouwbare bewijs’ van Jezus’ historisch bestaan had afgedaan. Maar in plaats van die literatuur erop na te slaan, slaat de oudheidkundige op hol. Na er fier aan herinnerd te hebben dat hij Carotta een fantast heeft genoemd, schrijft hij ‘Ik schrik ook niet terug voor de kwalificatie charlatan.’[21] Om vervolgens Carotta zaken in de schoenen te schuiven die deze helemaal niet beweert. Dat weerlegt wat makkelijker, maar verwondert niet bij iemand die de wijze waarschuwing van Seneca – rerum imperitia – weigert om te zetten in haar positief. Geadviseerd het boek toch maar eens aan te schaffen en te lezen, riposteert hij ‘Charlatans mogen aan mij niet verdienen.’

Een gedenkwaardige avond

Een paar maanden later rolde de Nederlandse vertaling van de drukpersen en was Utrecht heel even Carotta City. Chef opinie Van Nieuwenhuizen van het Utrechts Nieuwsblad opende de reeks recensies met een lovende bespreking[22] van het boek. In de oude Utrechtse binnenstad onthulde de auteur op 22 november in het bijzijn van een schare belangstellenden op humoristische wijze een gevelsteen met een afbeelding van een denarius van Caesars muntmeester Macer, gewijd aan de clementia Caesaris.

Afb. 1 - Utrechtse gevelsteen, een kunstwerk van Britt Nelemans, voorstellende de tempel van de Clementia Caesaris, naar een afbeelding op een munt uit 44 v.C.
(foto Tommie Hendriks)

Het bekende debatcentrum Tumult had de onderzoeker weten te strikken voor een voordracht met discussie in de Lutherse Kerk, waar het Utrechtse publiek in grote getale naartoe trok voor een informatieve en interessante avond. Het werd een gedenkwaardige. Van meet af weigerde een zeer geagiteerde Van Hooff ook maar één woord van Carotta’s inleidende voordracht aan te horen.[23]

Afb. 2 - Carotta (links) wordt verzocht met zijn voordracht te beginnen, nadat Van Hooff vergeefs heeft geprobeerd deze te verhinderen en is weggelopen.
(foto Perry Pierik)

Samen met theoloog Van Heusden, die eerder op de radio[24] emotioneel het hem geheel onbekende boek op voorhand volstrekte onzin had genoemd en het lezen ervan als een zinloze exercitie ontraden, beende hij binnen het kwartier opgewonden en woest de kerk uit, zo buiten zichzelf dat hij niet eens merkte dat hij daarbij de man bij de projector in het gezicht sloeg. Niettemin stormde hij even later, toen Carotta – die zijn verhaal[25] ten behoeve van het publiek in het Nederlands hield – was uitgesproken, onverhoeds de kerk weer in. ‘Nu wij’, schreeuwde hij, en wat toen volgde moet men gezien en meegemaakt hebben, want een beschrijving achteraf kan het voorgevallene werkelijk geen recht meer doen. Stemverheffend ijlde hij onophoudelijk over het podium heen en weer en onder het aanroepen van de onfeilbare Tacitus bezwoer hij zijn gehoor, nu eens dwingend dan weer smekend, deze geniaalste aller Latijnse schrijvers toch een absoluut geloof te schenken. Jezus heeft bestaan, de grote Tacitus zegt het zelf. De Sulliani (sic) waren een bewijs voor de christiani en van het boek deugde geen meter, want zelfs het woord Rubicon[26] was fout gespeld. Warrige redenaties en niet ter zake doende feiten, gelardeerd met beledigingen aan de spreker die hij niet had willen aanhoren, werden wanhopig de zaal ingeslingerd. Non sequiturs en pietluttigheden volgden elkaar in een rap tempo op. De zaal stond perplex en vormde een surreële achtergrond van diepe stilte die pijnlijk contrasteerde met de gênante tirade. Zelfs de claque, die de oudheidkundige uit Nijmegen had meegebracht, was muisstil. Maar de oudheidkundige zelf raasde onafgebroken voort, het ene glas water na het andere verzwelgend. Dat het treurende, maar tegelijk ook woedende, lynchende volk op Caesars uitvaart hun held aan een kruisvormig tropaeum had zien hangen, werd, niet gehinderd door enige kennis van zaken, met overslaande stem ontkend.[27] Wild zwaaiend naar een dubieus geïnterpreteerde graffiti en een vijfde-eeuwse afbeelding van de ‘kruisiging’ meende hij tenslotte de geschoffeerde buitenlander, wiens Nederlands gelukkig onvoldoende was om op de op hol geslagen oudheidkundige te kunnen reageren, het definitieve zwijgen te hebben opgelegd. Midden in de zaal zat emeritus H.W. von der Dunk, de vader van de eerdergenoemde cultuurhistoricus, op het puntje van zijn stoel. Sommigen vielen er bijna af. Een dergelijke onzinnige en de academie onwaardige vertoning had men nooit eerder meegemaakt (afb. 2).[28]

Afb. 3 - De auteur van dit artikel voor het etablissement De Morgenster (i.e. Venus) in Utrecht.
(foto Jan van Friesland)

Toen na afloop de verbijstering bij het publiek langzaam wegebde en men in het illustere etablissement De Morgenster de avond evalueerde, wierp onontkoombaar de vraag zich op waar men in ’s hemelsnaam zoëven getuige van was geweest. Wat bezielt een academicus om met een verward en krakkemikkig verhaal zo te keer te gaan tegen een boek dat hij niet de moeite waard acht, nee volslagen flauwekul vindt. Kenners van de inhoud waren het eens dat de ‘opponenten’ het boek nog steeds niet hadden gelezen, met uitzondering dan van bladzijde 41 waar in een inleidende tabel enkele personae dramatis worden vermeld en ook het woord Rubicon voorkomt. ‘Hij was dronken’, meende de zeefdrukker ietwat vergoelijkend, ‘ik telde de glazen water, bij nummer vijf raakte ik de tel kwijt.’ ‘Heb je hun angst gezien’, vroeg de galeriehoudster, ‘o mijn God, wat een ogen, wat een zweet.’ ‘Ik heb hem na afloop ongezouten de waarheid gezegd’, zei de gedragskundige, ‘wat een onbeschoftheid.’ ‘Manisch’, meende de klinisch psycholoog, ‘hij nadert het stadium van totale ontremming.’

Maar geen van deze verklaringen vermocht geheel te bevredigen.

Verloop van een ‘debat’

Met Van Hooff is het niet meer goed gekomen. Op de radio beval de desperate oudheidkundige de luisteraar het boek voor wat betreft de kennis van Caesar en de Romeinen beslist niet te lezen, maar in te ruilen tegen de strips van Asterix.[29]

Afb. 4 - Een Asterix-Caesar verbaast zich over een lopende-band-piëta.
(foto Tommie Hendriks)

Meer dan een half jaar lang, tot diep in 2003, stuurde hij zijn standaard spam schimpend het land door. In intimiderende e-mails brak hij de staf over eenieder die het gewaagd had voor de theorie een lans te breken. Wekenlang achtervolgde hij rechtsfilosoof Kinneging, die Carotta’s studie tegenover Jeroen Wielaert[30] het boek van het jaar had genoemd. Tussendoor terroriseerde hij de website van Carotta, waarbij hij zo nu en dan zich bediende van een andere identiteit. Toen dat allemaal niet leek te helpen, begon de stalker[31] een boosaardig tegen hem gericht complot te ontwaren. In de beste traditie van de door Skepsis bestreden lectuur beschuldigde hij – wie met pek omgaat, wordt ermee besmet – zijn vermeende vijanden van een vileine samenzwering: Von der Dunk, Van Friesland, en, last but not least, rechtsfilosoof Cliteur. Diep verontwaardigd, gelijk een ware grootinquisiteur, verordonneerde hij emeritus Von der Dunk zijn zoon en de VPRO en het Commissariaat van de Media de twee anderen tot de orde te roepen.[32] Toen dat echter ook niet hielp en hij uitgeraasd leek, verscheen opeens ene Bernard Vermet ten tonele – deus ex machina. In dezelfde hatelijke stijl, met dezelfde polemische pseudo-argumenten – bladzijden lang identieke formuleringen – teisterde ook deze de website van de auteur. Tenslotte bestookte de eeneiige tweeling afwisselend de Spiegel Historiael en het Leidse universiteitsblad Mare. Dat had succes.

Alhoewel, wat heet succes. In opgeblazen formuleringen verdedigde de gepensioneerde oudheidkundige Versnel zijn collega’s die, net als hij, het boek weigeren te lezen, want bij het openslaan daarvan komt hem ‘zo’n penetrant naar apekool riekende wind tegemoet dat hij niet verder hoeft te lezen.’[33] Om vervolgens ter adstructie bij Van Hooff leentjebuur te spelen voor exempels van ‘onmogelijke etymologieën’. Onmiddellijk kraaide Van Hooff victorie, verwijzend naar Versnel – een fraai staaltje van reïteratief zichzelf versterkend tunneldenken. De nuchtere rechtenstudent Schrijvers daarentegen verbaasde zich over deze met zoveel verbaal geweld gekruide cocktail van vooringenomenheid. ‘Een zuiverder voorbeeld van subjectiviteit doet zich niet vaak voor’, constateerde hij lapidair en riep vervolgens zijn eigen hoogleraren op die inteelt te bestrijden: ‘verwijt ik de professoren, die níet in deze subjectiviteit zijn vervallen (…), dat zij veel te aardig zijn voor hun collegae. U denkt toch niet dat u in al uw redelijkheid uw academische broeders met tunnelvisie op andere gedachten kunt brengen? (…) Geduld moet u hebben met kinderen. Uw collegae zouden beter moeten weten. Tijd voor een corrigerende tik.’[34]

Zo tekende zich in het ‘debat’ een klare lijn af. Aan de ene kant de lezers van het boek, die in een geserreerde toonzetting, verklaarden wel wat in de theorie te zien en nader onderzoek bepleitten. Aan de andere kant van het ravijn de geharnaste tegenstanders, de niet-lezers,[34] die, luidkeels hun beledigingen schreeuwend, het boek op de Index plaatsten.

‘Het is spijtig dat hij zich zo slecht kwijt van de wetenschappelijke taak’, schreef de heer Nijland in De Humanist. Dat sloeg op Nijmegenaar Van Hooff, maar daar mij deze zin niet onaardig ook op de niet-lezende Leidenaren van toepassing lijkt, wil ik de lezers van De Zwarte Hand Nijlands epistel niet onthouden:

‘Anton van Hooff heeft het op zich genomen het onderzoek ‘Was Jezus Caesar?’ van Carotta aan te vallen (de Humanist 1/2003). Het is spijtig dat hij zich zo slecht kwijt van die wetenschappelijke taak. Het fragment van Tacitus wordt door Van Hooff opgevoerd alsof Carotta het niet uitgebreid behandelt en verwerpt (blz. 138 e.v.). Als Van Hooff vakkundige kritiek heeft op deze behandeling dan moet hij die leveren, als hij daar onvoldoende tijd voor heeft dan moet hij het schelden laten.

Het bij Tacitus uit de context gerukte fragment leest als een latere vrome invoeging in een Romeinse tekst, en de parafrase van Van Hooff doet vermoeden dat hij dit zelf ook weet. Goed beschouwd is daarmee het enige echte argument van Van Hooff verworpen. De rest van de argumentatie lijkt een catalogus van drogredenen: tegen Cliteur (ad hominem), buurten in Leiden (beroep op autoriteit), en een onduidelijke redenering die logisch genoemd wordt (non sequitur).

Van Hooff ontkent eerst het bestaan van “het element ... de lijdende Jezus”. Dit zal hij wel niet menen (zie Lucas 24:46). Vervolgens wijst hij er op dat Jezus-aan-het-kruis pas in de Middeleeuwen populair wordt. Maar dit lijkt Carotta juist te ondersteunen: de verhalen over Caesar en Jezus moesten zich immers eerst vermengen. Het wassen beeld van Caesar hing ook niet aan een “kruis” maar aan een “tropaeum” – een groot gevoelsmatig verschil voor een Romein.’

Afb. 5 - Rome, 20-3-44 v.C., gezicht naar het westen. Staande op de Rostra, het politieke spreekgestoelte op het Forum Romanum, toont Marcus Antonius het opstandige Romeinse volk het gemartelde lichaam van de vermoorde Caesar. De figuur aan het kruisvormige tropaeum is van was. Het echte lijk ligt, niet zichtbaar voor de massa, in een miniatuurtempeltje van Caesars stammoeder, de godin Venus. Op de achtergrond het Capitool – Schedelplaats – met de tempel van de vadergod Jupiter. Reconstructietekening van de Utrechtse kunstenaar Pol Corten, op basis van de beschrijvingen van deze scène door Suetonius (Jul. 84,1), Appianus (BC 2.146-147) en de parallelle overlevering daarvan.

Wat betreft de wetenschappelijkheid nog de opmerking dat de Carotta-hypothese door één simpele aanname veel oude vragen beantwoordt. Verklaard worden: het zwijgen van Jezus, het werpen van het lot, de aanwezigheid van Keltische leenwoorden in het Markusevangelie, enzovoort. Men zou kunnen zeggen: het model van Carotta verklaart meer met minder en is dus beter. Liever had ik gezien dat de Carotta-theorie was gevallen door een kundige en eerlijke wetenschappelijke behandeling. Helaas moet ik constateren dat de theorie door Van Hooffs repliek niet eens is aangeraakt. Zijn onmacht om geldige argumenten aan te voeren tegen de theorie betekent uiteraard niet dat die theorie klopt, maar tekenend is het wel.”[35]

Tekenend is ook het misbruik van het hiervoor genoemde argument van de ‘onmogelijke etymologieën’. Lepidus zou in het overleveringsproces onmogelijk Pilatus zijn geworden. Gallia onmogelijk Galilea. Corfinium onmogelijk Cafarnaum. Nicomedes onmogelijk Nicodemus. Maar er is helemaal geen sprake van etymologieën!

Laat de lezer eens bij wijze van introspectie zich afvragen hoe vaak hij niet in de krant een woord leest waarvan hij bij nadere beschouwing constateert dat het er niet staat. Er stond iets dat erop leek, visueel, semantisch of anderszins. Waarnemen is geen pure registratie van de ontvanger; de kenmerken van de waarnemer spelen eveneens een rol. Maar zelfs de pure registratie is onbetrouwbaar. Hoeveel fouten maakt de mens? Nooit gehoord van selectieve waarneming? De kwetsbaarheid van informatieoverdracht? Het falende geheugen? Het vervormende geheugen? De betrouwbaarheid van getuigenverklaringen? Hineininterpretieren? Hoeveel meer fouten maakt een proefpersoon onder stress? – een factor veelvoud! En hoe vergaat het de berichten in tijden van spanning? De geruchten bij een opstand? De waarheid in oorlog? Hoe groot is de signaal-ruis verhouding bij een ketterstrijd met zijn boekverbrandingen? Nooit gehoord van Festinger? Freudiaanse Fehlleistungen? Wensdenken. Versierlust? Verbeterdrang? Al vergeten dat angst de hele wereld grote hoeveelheden niet bestaande massavernietingingswapens liet zien? En wat te denken van patiëntes die het lukt hun therapeuten een verkrachting in hun jeugd of desnoods in hun vorige leven aan te praten – of omgekeerd de therapeuten hun patiëntes – levendige gebeurtenissen waar de betrokkenen heilig in geloven. Bedenk bij dit alles wel dat hier een van de meest krachtige psychologische motivaties en ook een van de meest irrationele emoties in het spel zijn! Bij de patiënte de seksualiteit en bij ‘Markus’ de enig ware religie. De slaap der rede brengt monsters voort. Je kunt het niet zo gek bedenken of de mens is ertoe in staat, for better and for worse! Errare humanum est. If there’s anything that can go wrong, it will. Het is een godswonder als er bij Markus nog veel oorspronkelijks staat.

Een blik over de schouder van Markus

Wat waren dat eigenlijk voor lieden, de schrijvers en afschrijvers van het evangelie? Sacrae Scripturae sermo humilis, ‘de taal van de Heilige Schrift is een eenvoudige’, zoals de vriendelijke vertaling luidt. De schrijvers van de evangeliën blijken beslist geen hoogvliegers te zijn geweest. Hun taalvermogen was beperkt. Volkse jongens, eenvoudigen van geest, Halbgebildeten.

Wij moeten hier rekening houden met volksetymologieën – door het volk bedachte woordbetekenissen; vanwege de vanaf het begin optredende richtingenstrijd en verketteringen met de effecten van fluisterpost – geruchten en in het geheim doorgeven van teksten. Daarnaast met verbasteringen, krakkemikkige transliteraties, verkeerde vertalingen en corrupte kopieën. Met dicteerfouten, veroorzaakt door versprekingen, door verkeerd lezen of verkeerd verstaan, of door verschrijvingen. Van optische of akoestische aard, om dogmatische redenen, uit gewoonte van de schrijver, of met opzet. Een Babel van talen, Latijn, Grieks, Aramees, daarbij het Syrisch, Egyptisch/Koptisch, Armeens etc., en ook nog de dialecten: en dit allemaal bij een verslechterende talenkennis van de kopiisten en redacteuren. Alles met de hand geschreven, zonder punt en komma, zonder accenten, alles in hoofdletters, geen ruimtes tussen de woorden, geen alinea's en paragrafen, geen verdeling in hoofdstukken, wisselende spelling, veranderende uitspraak, verwarrende afkortingen, verschuivende betekenis van woorden, verschillende alfabetten, rechts- of linkslopend, met heterografische inlassingen van vreemde woorden: stuk voor stuk uitnodigingen tot verkeerd lezen. Daarbij het veelvuldig overslaan van regels, het af en toe verwisselen van bladen en vellen, kanttekeningen van verschillende handen die binnen worden geloodst bij het kopiëren van de tekst, aanpassing aan parallelle passages, die voor de schrijver beter in het gehoor lagen. Waarbij het verwoestende was dat ieder wist, dat het ‘origineel’ waaruit hij kopieerde, op zijn beurt een kopie was waarin al fouten moesten zijn binnengeslopen: aanleiding en rechtvaardiging voor Verschlimmbesserungen – ‘slimme’ verbeteringen. En dan, wanneer alles grondig met elkaar in tegenspraak raakte, de nieuwe redactie: de creatieveling kreeg zijn kans en werkte alles ‘begrijpelijk’ om, voegde bij gelegenheid iets van de mondelinge overlevering toe, een paar citaten uit het Oude Testament, zodat het er ‘echter’ uitzag, maakte ter actualisering gebruik van de mooie redevoeringen die hij van de welbespraakte rondtrekkende prediker had gehoord, schrapte het zedelijk aanstootgevende, het tegenstrijdige en het ironische, paste de plaatsen aan en redigeerde zelfs de verbindingstekens tussen de losse stukjes: een nieuwe geschiedenis is ontstaan. Of meer dan één: vier canonieke en ettelijke apocriefe. Anders gezegd: elke kopie een interpretatie, geen respect voor geestelijk eigendom, laat staan dat er zoiets als copyright bestond. Daarna, toen de tekst eindelijk rond was, een ‘waarheidsgetrouw’ overleveren. Wat echter in de eerste eeuwen onder algemeen ongunstige omstandigheden plaats vond. Voor de klassieke beschaving betekende dat: toenemende vermenging van volken en talen, donkere tijden, invallen van barbaren, plundering, verwoesting en ineenschrompelen van steden, afsnijden van handelswegen, scheiding van oost en west, door aardbevingen en oorlogen vernietigde bibliotheken, verdwijning van de scholen, verval van het algemene ontwikkelingsniveau. Voor de schrijver: afhankelijkheid van de autoriteiten, rekening houden met wisselende beschermheren, met de gevechten om de macht, excommunicatie, het catacombenbestaan en de zelfverheerlijking van de priesters, camouflagebehoefte en geldingsdrang, toenemende ignorantie en aanmatiging. Voor de tekst: dogmatische ingrepen, wederzijdse verwijten van tekstvervalsing, boekverbrandingen alsmede het door machtswisselingen afgedwongen schrappen en wijzigen van teksten. En ondertussen weer kopie van kopie van kopie, vertaling van vertaling van vertaling, verwildering van de tekst ad infinitum. Dan het in-het-reine-brengen: een verordende terugkeer naar de oertekst. Maar welke? Zeker niet die van de ketters, wel de door de gehele kerk geaccepteerde versie! Dus vergelijking en afstemming van de versies, met verwijdering van alle aparte gevallen. Juist die zouden de originelen kunnen zijn, maar dat is om het even: als daarmee maar iets ketters wordt uitgewist! Desnoods nemen we onze toevlucht tot terugvertalen. Voor de gelegenheid passen we de taal aan. Waarmee men al weer een nieuwe tekst heeft, die niet overal wordt geaccepteerd, maar wel gekruist wordt met kopieën van de oude versie die nog steeds vermenigvuldigd worden, wat een nieuwe verwildering geeft, enzovoort. Zo ongeveer onstonden de ons overgeleverde teksten – als men de onderzoekers mag geloven.[36]

‘Onmogelijke etymologieën’? ‘Pilatus’ zou onmogelijk ‘Lepidus’ kunnen zijn geweest? Nicodemus onmogelijk Nicomedes? Als ‘suntripsasa’ (SUNTRIYASA) wel kon veranderen in ‘kai thrausasa’ (KAI QRAUSASA), zou dan ‘enipsa’ (ENIYA) onmogelijk ‘enikêsa’ (ENIKHSA) kunnen zijn geweest? Wat denken die oudheidkundigen eigenlijk dat de evangelisten en hun afschrijvers waren: goddelijke, onfeilbare kopieermachines? Dat het Opperwezen zich zou inlaten met zoveel gepruts? Nemo novit deum, multi de illo male existimant, et impune.[37]

Het moge de lezer uit het voorgaande duidelijk zijn geworden, dat we te maken hebben met een ongelooflijk complex en langdurig overleveringsproces, onder de meest uiteenlopende en voor de moderne mens welhaast onvoorstelbare omstandigheden, waarin de combinatie van menselijk feilen, psychologie en politiek een uitermate belangrijke rol heeft gespeeld. Daar zit geen complot of Zwarte Hand achter. Kennis van filologie is bij het opsporen, expliciteren en beoordelen van dat complexe proces eerder van ondergeschikte dan bepalende betekenis. Van etymologie is in het boek, op een enkele uitzondering na, niet of nauwelijks sprake. Het argument van onmogelijke etymologieën berust op een drogreden.

Conclusie van de niet-lezers: toevallige en oppervlakkige overeenkomsten

Een ander argument van de niet-lezers vernemen we uit de mond van theoloog De Jonge: “Er staan niets dan klinkklare nonsens in (dit boek), ongefundeerde speculaties op basis van toevallige overeenkomsten tussen de weergaven van het leven van Julius Caesar en Jezus. Zo kun je nog veel meer parallelle levens construeren.”[38] Carotta verdient in De Jonges ogen “geen seconde aandacht”. Als protagonist van de niet-lezers heeft hij hem die dan ook niet gegeven.[39]

Laat ons wél aandacht besteden aan zíjn argumenten: toevallige overeenkomsten (a) en de makkelijke constructie van parallelle levens (b), twee aan elkaar gekoppelde zaken. We bekijken ze apart en

(b) beginnen met de laatste, het uit de mouw schudden van een parallel leven. Probeert u dat nou eens zelf:

  1. Vergelijk bijvoorbeeld uw eigen leven met dat van een ander, een willekeurig ander… Op hoeveel niet-triviale overeenkomsten komt u uit?
  2. Doet u nu eens hetzelfde met iemand die zo’n 50 tot 100 jaar geleden is overleden… Hoe makkelijk was dat?
  3. Doe het nog eens een derde keer, maar nu in de huid van een wereldberoemd iemand…
  4. En als wereldberoemd iemand een vierde maal, op zoek naar een ander wereldberoemd iemand, die driekwart eeuw vóór u leefde... Hoeveel niet-triviale overeenkomsten telde u deze keer?

Valt niet mee, he? Daar is Plutarchus[10] ook achtergekomen, die het 23 keer probeerde, en er een leven lang voor nodig had. Heeft, behalve Plutarchus, iemand anders dat experiment wel eens uitgevoerd? Stom toevallig, ja; niet lang geleden, op de radio,[40] een deskundige, een kenner van de laat-Republikeinse periode, een tijdperk “waarover we héél véél weten.” Zes hedendaagse politici koppelde de deskundige aan zes Romeinse politici uit deze zo rijk gedocumenteerde periode. Zes (6) parallelle levens construeerde de man. En hoe zat het met de overeenkomsten? Die waren, op één uitzondering na, ééndimensionaal. Kijkt u maar mee: Marijnissen – Tiberius Gracchus (allebei sociaal bewogen), Rosenmöller – Cicero (allebei gerespecteerd), Heinsbroek – Crassus (allebei streberig rijk), Fortuyn – Clodius,[41] Balkenende – Cato (allebei zedenprediker), Wouter Bos – Octavianus (allebei de coming man). Vooral de twee laatste zijn om te gieren. Kortom, een bedroevend resultaat.

(a) Nu het niet-lezers’ argument van de toevallige overeenkomsten. Laten we eerst eens, met enkele voorbeelden, kijken wat degenen zeggen die het boek wel hebben willen lezen. Van Nieuwenhuizen: ‘Uiterst frappante overeenkomsten. De reeks lijkt eindeloos, het toeval wordt steeds onwaarschijnlijker.’[22]. Cliteur: ‘Wie de overweldigende hoeveelheid materiaal leest die Carotta voor deze stelling aandraagt zal moeten erkennen dat hij niet over één nacht ijs gegaan is.’[42]. Veldhuisen: ‘Carotta’s lijst met overeenkomsten is van een uitputtende lengte en gedetailleerdheid.’[43]. Kleisen: ‘Carotta onderbouwt in dit originele boek zijn these met een overweldigende hoeveelheid argumenten.’[44].

En hier de eerste alinea van het inleidende begin van Carotta’s vergelijkende analyse:

‘Beiden, Caesar zowel als Jezus, beginnen hun carrière in een noordelijke buurstaat: Caesar in Gallië, Jezus in Galilea. Beiden moeten een noodlottige rivier oversteken: de Rubicon en de Jordaan. Beiden komen daar een begunstiger/rivaal tegen: Pompeius en Johannes. En hun eerste aanhangers: Antonius en Curio, respectievelijk Petrus en Andreas. Beiden zijn voortdurend onderweg en komen tenslotte in de hoofdstad waar zij eerst in triomf worden ingehaald en vervolgens smartelijk ten onder gaan: in Rome en in Jeruzalem. Beiden onderhouden goede betrekkingen met vrouwen, een bijzondere relatie heeft Caesar met Cleopatra en Jezus met Maria Magdalena. Beiden hebben nachtelijke ontmoetingen, Caesar met Nicomedes van Bithynia, Jezus met en Nicodemus van Bethania. Beiden zijn grote redenaars en van de hoogste adel, afstammeling van Aeneas en zoon van David. Toch zijn beiden selfmade men. Beiden moeten keihard vechten, en beiden triomferen: te paard en op een ezel. Beiden nemen het op voor het gewone volk – en botsen met de aanzienlijksten: Caesar met de senaat, Jezus met het sanhedrin. Beiden beschikken over een strijdbare natuur, maar ook over een bewonderenswaardige mildheid: de clementia Caesaris en het Hebt-uw-vijanden-lief. Beiden worden verraden: door Brutus en door Judas. Beiden hebben een moordenaar die aanvankelijk de dans ontspringt: de andere Brutus en Barabbas. En in beide gevallen is er iemand die zijn handen in onschuld wast: Lepidus en Pilatus. Beiden worden ervan beschuldigd zichzelf tot koning te hebben verheven: koning der Romeinen en koning der joden. Beiden hullen zich in een rode koningsmantel en dragen een kroon op het hoofd: een lauwerkroon en een doornenkroon. Beiden worden vermoord: Caesar met dolken doorstoken, Jezus gekruisigd, maar ook met een steekwond in zijn zijde. Beiden zijn op dezelfde datum omgebracht: Caesar op de idus van maart, Jezus op de vijftiende nisan. Beiden worden na hun dood vergoddelijkt: als Divus Iulius en als Jezus Christus. Beiden laten hun eigen priester na: Antonius en Petrus. Beiden hebben een postume erfgenaam: bij testament wordt de jonge Octavianus geadopteerd; aan het kruis wordt de apostel Johannnes aangenomen (‘Vrouw, zie, uw zoon’).

Toevallige overeenkomsten? Er is een relatie tussen frequentie en toeval.[45] Hoe vaak kwam tussen 45 v.C. en 30 n.C. een koningsmoord voor? In hoeveel gevallen was daarbij abject verraad in het spel? Zo abject dat ’s werelds grootste dichter in zijn beschrijving van de diepste hellekrocht deze gevallen als een historisch twee-eiig unicum beschreef.[46] Hoe vaak gebeurde het in diezelfde periode dat een sterveling door de massa’s voor goddelijk werd gehouden? [47] Hoe vaak was er toen sprake van een godsmoord? Hoe vaak komt de combinatie van deze zaken überhaupt in de geschiedenis voor?

Honderd maal niets is nog steeds niets, smaalde een niet-lezer. Helemaal waar. Maar voor honderd maal bijna niets geldt dat niet. Steter Tropfen höhlt den Stein – de aanhouder wint, ook in de statistiek. Zelfs als een bepaalde overeenkomst met 99% zekerheid daadwerkelijk op puur toeval berust, dan zullen 300 maal zo’n overeenkomst een significatieniveau opleveren van p < .05, een resultaat waarop iedere universitaire onderzoeker jaloers zal zijn.
Hoeveel toeval kunt u aan?
Sapere aude – durf te lezen!

Overeenkomsten tussen de twee beroemdste mannen uit de geschiedenis: structuur en systeem

Honderden overeenkomsten tussen het evangelie volgens Markus en de historische beschrijvingen van Caesars leven en dood wijst Carotta aan. Dat is interessant, maar er is iets nog veel interessanters.

Het hierboven genoemde significantieniveau heeft betrekking op overeenkomsten tussen de elementen van twee sets, waarvan de elementen onderling geen relatie met elkaar hebben. Bestaan er relaties tussen de elementen van de ene set en worden diezelfde relaties ook gevonden tussen de overeenkomstige elementen van de andere set, dan is er veel meer aan de hand. Niet alleen vertonen personen, plaatsen, gebeurtenissen en allerlei andere elementen bij Markus gelijkenis met die in het biografische materiaal over Caesar, ook veel relaties, structuren en netwerken tussen die personen, plaatsen, gebeurtenissen en elementen weerspiegelen elkaar in beide sets van data. Dit heeft verstrekkende gevolgen voor het hierboven vermelde significantieniveau van .05. In zo’n geval loopt de hoeveelheid nullen tussen de punt en het cijfer 5 schrikbarend op. Laten we voor een voorbeeld kijken naar de relaties tussen twee personen.

De god in het ene verhaal heet Jezus, een zeer belangrijk persoon uit datzelfde verhaal Johannes de Doper. De god in het andere verhaal is Caesar, een zeer belangrijke figuur daarin Pompeius. De relaties tussen de twee uit het ene verhaal hebben hun pendant in die tussen de twee uit het andere. Johannes treedt eerder op dan Jezus, zoals Pompeius aanvankelijk meer op de voorgrond trad dan Caesar; Jezus ondergaat de religieuze doop van Johannes, zoals Caesar zijn politieke doop van Pompeius; Johannes maakt plaats voor Jezus die na hem komt en sterker is dan hij, zoals Pompeius week voor Caesar, die hem achterna zat en sterker bleek te zijn; Johannes en Jezus hebben ieder hun eigen leerlingen, zoals Pompeius en Caesar hun eigen aanhangers; tijdens een geschil over reiniging worden de leerlingen van Johannes betrokken bij een uitspraak over wie de Christus is, zoals voor aanvang van de strijd Pompeius’ aanhangers discussieerden over de vraag wie de pontifex maximus[48] moet worden; Jezus rechtvaardigt zijn bevoegdheden van de macht door de vraag naar de legitimering van Johannes’ doopactiviteiten te stellen, zoals Caesar zijn machtsovername rechtvaardigde door de legitimiteitkwestie van Pompeius’ bewapeningen aan de orde te stellen; Jezus bevindt zich nog in Galilea in de tijd dat Johannes al doopt, zoals Caesar zich nog in Gallië bevond toen Pompeius zich al aan het bewapenen was, Johannes bekent dat hij niet de Christus is, zoals Pompeius tenslotte erkende dat hij niet de opperste in macht was.

Naast dit soort elkaar weerspiegelende relaties, die zich ook in andere combinaties van personen voordoen, treffen we in beide verhalen overeenkomstige netwerken van belangrijke verhaalselementen aan. Zo verschaft het evangelie buiten het over Johannes de Doper genoemde, nog twee bijzondere gegevens over deze figuur: Johannes’ opvallende uitspraak over het losbinden van schoenriemen en een pregnante gebeurtenis, zijn lamentabele einde. Ook in het leven van Pompeius komt een typerende anekdote over het losbinden van schoenriemen voor en zoals Johannes werd onthoofd en zijn hoofd tijdens een feestelijke gebeurtenis aan het hof van de koning op een schotel wordt gepresenteerd, precies zo vergaat het de arme Pompeius aan het Egyptische koningshof (tussen haakjes, hoe vaak is een dergelijke, toch vermoedelijk zeldzaam voorkomende gebeurtenis in de geschiedenis überhaupt beschreven?).

Naast globale, specifieke en structurele overeenkomsten zijn er ook systematische overeenkomsten. Voorbeeld: Zoals Caesar bij Corfinium komt, de stad belegert en vervolgens de aanvoerder verjaagt, zo komt Jezus in Cafarnaum en treft een bezetene aan, wiens onreine geest hij vervolgens verjaagt.[49] Bij een volgende belegering van Caesar is er weer een bezetene bij Jezus.

Er zit veel meer systematiek in de overeenkomsten. Om er nog twee te noemen, telkens als er boze of onreine geesten in het Markusevangelie opduiken, die door Jezus of zijn leerlingen worden uitgedreven, blijken zij, binnen een overeenkomstige context, de rol te spelen van de Pompejanen, die door Caesar en de Caesarianen worden verslagen. Eenzelfde fenomeen zien we bij de vijanden van Jezus, de Farizeeën en schriftgeleerden, die steevast de rol van de vijanden van Caesar, de patriciërs en patres conscripti (aanspreektitel van de senatoren), op zich blijken te nemen.

Ook zijn er tal van chronologische overeenkomsten, zowel op macroniveau – b.v. de chronologie van de beroemde uitspraken van Caesar komt overeen met de chronologie van hun evangelische equivalenten – als op microniveau – b.v. de gebeurtenissen in de confrontatie tussen Metellus en Caesar bij de Saturnustempel verloopt in dezelfde volgorde als de daarmee overeenkomende gebeurtenissen in de drie successieve perikopen ‘Het vasten’, ‘Aren plukken op de sabbat’ en ‘Jezus geneest een verdorde hand’.[50]

Men kan iedere hiervoor genoemde overeenkomst apart beschouwen en er zijn schouders over ophalen, maar zodra men zich er rekenschap van geeft dat die overeenkomsten niet als los zand aan elkaar hangen, maar een samenhangend geheel vormen, die bij elke nieuwe overeenkomst hechter wordt, wordt dat schouderophalen ongeloofwaardig. Natuurlijk, de psychologische afweermechanismen zijn tot veel in staat, zoals ook Jesaja al wist: ‘…opdat zij het met ziende ogen zien en toch niet bemerken en met horende oren horen en toch niet verstaan, opdat zij zich niet te eniger tijd bekeren.’

Verklaringskracht van de theorie

Vrijwel elk aspect van het (vroeg)christelijke wordt door Carotta’s theorie verklaard. Die verklaringskracht is onstellend groot. Hij is niet alleen veel beter dan die van de vigerende interpretatie, zoals Nijland schreef, hij is vrijwel totaal, allesomvattend. In dit korte bestek moet ik volstaan met een opsomming, de argumentatie vindt u in het boek.[51]

Het verhaal van Markus, de oudste bron van het christendom en derhalve voor historisch onderzoek de belangrijkste, is voor 95% terug te voeren op de saillantste lotgevallen uit Caesars leven, zijn dood en zijn politiek-religieuze, postume revitalisering.[52] Wat de wonderen in dit verhaal betreft, deze blijken gebaseerd op bijzondere, maar reële gebeurtenissen; om de bekendste te noemen: de wonderbare visvangst, de wonderbare spijzigingen, de opwekking van Lazarus, het stillen van de storm, het lopen over water, de genezing van zieken en bezetenen, lammen, blinden, en andere gehandicapten, de verdrijving van boze en onreine geesten. Markus heeft zo goed als niets uit zijn duim gezogen, ook betrekkelijk normale en alledaagse gegevens als bijvoorbeeld de timmerman (tektôn), het Laatste Avondmaal en de parabels zijn op Caesar terug te voeren. Daarnaast is er een voor de hand liggende verklaring voor Markus’ taaleigenaardigheden: het Gallische leenwoord reda (reiswagen), de latinismen, het exclusieve soldatenkarakter daarvan. En een simpele verklaring voor het daarmee samenhangende grote aantal heilige soldaten in de eerste eeuwen van de nieuwe religie: Albanus, Florianus, Georgius, Hippolytus, Martinus, Mauritius, Maximianus, Menas, Mercurius, Sergius, Theodorus, Valentinus, Varus, Victor, enzovoort.

Alle iconografische typica van Jezus zijn reeds in de cultus van Divus Iulius aanwezig: het piëta-gelaat, de doornenkroon, de lange haren, de baard, de lendendoek, de staf, de stralenkrans, het kruis in al zijn variaties, de moeder van God, de ster van Bethlehem, de opstanding, de hemelvaart. Hetzelfde geldt voor Jezus’ titulatuur: God, Godszoon, de Almachtige, de Barmhartige, de Redder. Ook de allervroegste heiligen, hun iconografie en symbolen vinden we in Caesars directe omgeving: Johannes de Doper, Simon Petrus, Johannes de apostel, Jacobus, Maria Magdalena, Judas Thaddeus, Longinus.

Er is een bonte waaier van christelijke fenomenen waarover de theorie van Carotta rekenschap aflegt: de paasliturgie, het vissymbool, het Christusmonogram, de roomse adelaar, de architectuur van de vroegchristelijke basilieken, het misoffer, het onzevader, het weesgegroet, de kerkklokken, de torenhaan, het pauselijke kussen van de grond, de voorstelling van Gods aanwezigheid in de kerk door een lege troon, het pelgrimsgebruik om op de knieën een trap te bestijgen, het uitrijden van mest op Goede Vrijdag door Zuid-Duitse katholieke boeren, de paasvuren, het fenomeen passiespelen, de improperia.

Bovendien verschaft de theorie uitleg over – en dat is doorslaggevend – uiteenlopende tot nu toe niet of nauwelijks acceptabel verklaarde zaken als het zwijgen van Jezus, de fysieke onmogelijkheid van de kruisdraging na geseling, het dragen (pherousin = zij droegen) in plaats van leiden van Jezus, het probleem van de zee (thalassa) in plaats van het meer van Genesareth, de naamsvarianten van overeenkomstige personen en locaties bij de verschillende evangelisten, de naamsvarianten in de verschillende handschriften van eenzelfde evangelist, de aporie Mk. 11:28-30 / Mt. 21:23-27, de epifanie, de triomferende gekruisigde, de Latijnse eigennaam van de Markus, het verspreidingsgebied van het christendom, de hoofdstad van de christenheid (Rome, niet Jeruzalem), de christelijke missioneringsdrang, de joodse desinteresse in Jezus en het Nieuwe Testament, de liefde voor de vijand, ontstaan en gebruik van de codex, de leefwijze van de Adamieten, de verering van Judas Iskarioth door de Kaïnieten, het afwijzen door de Marcionieten van de gelijkstelling van de oudtestamentische God van gerechtigheid en wraak met de nieuwe God van verlossing en barmhartigheid.

De geschiedenis van het vroege christendom wordt, in het licht van zijn herkomst uit de cultus van Divus Iulius, op slag veel begrijpelijker. De hele rij van concilies en daarmee gepaard gaande excommunicaties van zogenaamde ketters, de byzantijns aandoende disputen, het krijgt opeens allemaal betekenis: de strijdvraag of Jezus door de vader in plaats van ‘gegenereerd’ alleen maar ‘geadopteerd’ is, de opvatting van Arius over de inferioriteit van de Zoon tegenover de Vader, de overtuiging van de Modalisten of de Patripassianen, die niet de zoon maar de vader zelf aan het kruis zagen lijden, de verwerping van het idee van het lijden van Christus door o.a. Nestorius (en de koran, zie afb. 6), de eeuwige discussies over het ware begrip van de Drie-eenheid.

Afb. 6 - Reliëfkistje van ivoor, vijfde eeuw. Links Judas Iskarioth, rechts de soldaat Longinus en Jezus Christus respectievelijk Iunius Brutus, Cassius Longinus en het mannequin van Divus Iulius, alias Julius Caesar. Over deze scène zegt de koran: “… en niet hebben zij hem gekruisigd doch voor hen werd een schijnbeeld van hem gemaakt.” (soera 4.157)[53]

Carotta’s verklaringstheorie is zo overweldigend krachtig, dat het je duizelt. Het aardige van zo’n theorie is dat ook op terreinen die nog niet door de onderzoeker zijn ontsloten de bijkomende bewijzen als rijpe appels uit de boom vallen. Te noemen zijn hier de ontstaansgeschiedenis van de catacomben,[54] de geschriften van de apostolische vaders, ketters en kerkvaders,[55] en de overeenkomsten van het vroege christendom met de keizercultus.[56]

Ja, Cliteur heeft gelijk, deze ontdekking gooit de hele cultuurgeschiedenis omver.[57] Een echte culturele revolutie ligt in het verschiet. Alleen zal die nog wel even op zich laten wachten. De geschiedenis leert immers dat een paradigmawissel zich pas kan doorzetten als de oude geleerden zijn heengegaan en jonge onderzoekers vrij baan krijgen. In het onderhavige geval dus nadat de toekomstige classici en godsdiensthistorici de oude, vermoeide oudheidkundigen en theologen in hun ivoren torens hebben afgelost.[58] Pas dan zal de alternatieve hypothese Divus Iulius ten koste van de nulhypothese Jezus Christus definitief geaccepteerd kunnen worden.

Een blik in de politiek-religieuze keuken van Markus

Carotta stelt onomstotelijk vast dat de figuur Jezus voortgekomen is uit de persoon Caesar, niet voor de helft, niet voor driekwart maar voor de volle honderd procent: NIHIL EST IN IESV QVOD PRIVS NON FVERIT IN CAESARE, letterlijk: er is niets bij Jezus dat al niet is geweest bij Caesar. 100% dus. Een deel van die honderd procent wordt geleverd door de biografie van Caesar, die tot het Markusevangelie muteerde. Hoe kan dat gebeurd zijn?

Een begin van een antwoord op deze vraag vindt u in de inleiding en het laatste hoofdstuk van de zojuist verschenen nieuwste druk van Carotta’s boek. Hier beperken we ons tot het aanstippen van een aantal kenmerken van het overleveringsproces dat we Markus noemen.

Bij de aanvang van de cultus van Divus Iulius, die het gehele Rijk omvatte, zal er behoefte hebben bestaan aan een aan die cultus aangepaste tekst. Deze tekst moet de pregnantste gebeurtenissen uit het leven van de nieuwe god, zijn dood en natuurlijk zijn onmiddellijk daarna plaatsgevonden revitalisering – zijn opstanding en apotheose – beschreven hebben. De tekst verhaalde uiteraard ook over bijzondere gebeurtenissen uit de burgeroorlog (emphyliôn). In een ingewikkeld, enerzijds depolitiserend en anderzijds ‘religieus en politiek correct’ verlopend en aan verbasteringen onderhevig overleveringsproces muteerde deze cultustekst tot die van het evangelie (euangelion). Waanzin? Maar er zit systeem in deze waanzin!

In de mutaties zijn diverse patronen van ‘logica’ en ‘psycho-logica’ te ontdekken. Een aantal daarvan kan als volgt worden gesystematiseerd: aanduidingen van ambten worden als beroepen misverstaan, eigennamen als soortnamen, Caesars belegerde en verslagen vijanden als bezetenen en gehandicapten. Zo worden succesvolle belegeringen tot genezingen van bezetenen, het verslaan van de Pompejanen tot het uitdrijven van onreine geesten, en overwinningen op een Metellus, op Claudii en Caecilii, tot wonderbare genezingen van een verminkte, van kreupelen, lammen en blinden. Het hoofdkenmerk is: wonderbare zeges worden tot zegerijke wonderen. Deze verbasteringen beantwoorden niet alleen aan de regel van de filologie dat in de overlevering de lectio facilior (het makkelijkere woord) de lectio difficilior (het moeilijkere woord) vervangt, maar ook aan de algemene tendens, die zowel kopiistenfouten als de mondelinge informatieoverdracht aankleeft. Het is bij de preek niet anders dan bij het fluisterend doorgeven van informatie: het aan de overleverende persoon bekende vervangt dat wat hem onbekend is, en wat zijn gehoor wenst te vernemen vervangt dat wat hij liever verzwijgt.

Overigens is een aantal vijanden van Caesar moeilijk te verslaan en blijven zij bij Jezus ook vijanden: b.v. de patres conscripti bij Caesar zijn de Farizeeën en schriftgeleerden bij Jezus, de Senaat bij Caesar is de Satan bij Jezus.

Ook daden van Caesar, die geen direct verband met zijn vijanden hebben en die tijdens zijn leven al als legendarisch werden beschouwd, veranderden in wonderen.[59] Daarnaast vindt men de voor de (bij)gelovige Romein zo belangrijke tekenen (signa), die Caesars uiterst belangrijke overwinning bij Pharsalos begeleidden, in het evangelie terug als parabels.

De fameuze uitspraken van Caesar, die ook velen in onze tijd nog kennen en die zeker in de cultustekst zullen zijn opgenomen, kunnen in het evangelie natuurlijk niet ontbreken. Zij zijn dan ook vrij gemakkelijk terug te vinden. Ook hier is er sprake van een patroon. De uitspraken die niet in het kader van een oorlogssituatie werden gedaan, leidden niet tot een wonder en kan men in het evangelie vrijwel onveranderd aantreffen.[60] Werden de woorden daarentegen wel in het kader van een oorlogssituatie uitgesproken, dan leidden zij wel tot een wonder. Deze laatste woorden blijken aan iets meer verandering onderhevig te zijn geweest.[61] De overgang naar wonderen is ook hier met iets grotere ‘tekstaanpassingen’ gepaard gegaan.

Zo zit Markus vol met systematische eigenaardigheden. Zeer apart is de volgende: telkens als de persoon in kwestie (Pompeius, Caesar) zich in Rome bevindt (de Latijnse locativus Romae) is de overeenkomstige persoon in het evangelie (Jezus, Johannes de Doper) in de woestijn (het Griekse erêmôi); wanneer men zich daarentegen naar Rome begeeft (de accusativus Romam) gaat men in het evangelie het dorp in (kômên) of trekt men langs de dorpen (kômas). Dit en andere voorbeelden van klankassociatief vertalen doen denken aan de brugklasser met een dikke onvoldoende voor Duits, die de zin ‘Der Zug donnerte vorüber’, waarvan hij weet dat deze zin over iets groots gaat dat op indrukwekkende wijze beweegt, vertaalt met ‘De zeug donderde voorover’, een modern wonder.

Het hele proces dat in de Markusoverlevering heeft plaatsgevonden – vervormen, klankassociatief vertalen en aanpassen van de tekst met behoud van een symbolische of abstractere betekenis – herinnert aan de stream of consciousness en het woordspel in de roman ‘Finnegans Wake’ van James Joyce.[62]

Conclusie

De vigerende historische interpretatie van het Jezusverhaal is gebaseerd op een absoluut minimum aan betrouwbaar historisch materiaal. Deze leegte baande in de huidige en twee vorige eeuwen de weg voor een onafzienbare rij Jezusboeken, waarvan de verschijningsfrequentie op dit moment wordt geschat op circa 2 nieuwe boeken per dag. Garbage in, garbage out, wordt zoiets in de toetsende statistiek genoemd. Carotta beschrijft dat als volgt:

‘Daar er in de Oudheid net zo veel vergoddelijkte mensen als vermenselijkte goden bestonden, maken sommigen van Jezus een mythologische figuur à la Herakles, Dionysos, Adonis of Osiris, anderen zien in hem een mens die god is geworden, zoals Alexander, de Ptolemaeën of de Romeinse keizers. Zelfs bij de conservatieven heerst onenigheid over de uitkomst van de reductie: nu eens is hij de barrevoets wandelende profeet, de kleine Nabi uit Galilea, een van de vele geëxecuteerde wereldverbeteraars, die het geluk had postuum voor de Messias te worden gehouden, dan weer het woord van God, Jahweh zelf in zijn onstoffelijke heerlijkheid, louter forma mentis, de pure geest, die langzamerhand een aards lot werd toegedicht. Nu eens een nobody, dan weer een niemand. Na de speculatie volgt het gefantaseer: was hij een Essener, was hij een Zeloot, een collaborateur of een nationalist, was hij een revolutionair, een pacifist, een macho, een feminist, een goeroe, een therapeut, genoot hij in Egypte of in India zijn opvoeding? Do it yourself: stel uw eigen Jezus samen.’

Wanhopig stelt men steeds gekkere vragen: ‘Stierf hij werkelijk aan het kruis of was hij schijndood? Of stierf een ander voor hem in de plaats, Simon van Cyrene misschien? En Barabbas, was hij nu echt een moordenaar of toch een volksheld? En heette hij niet ook Jezus? Was hij een familielid, of Jezus zelf? En de opstanding, vond die nu wel of niet plaats, en hoe moeten we dit te begrijpen? En wie van de apostelen was nu de lieveling? Johannes? Lazarus misschien?’
Stomdronken drinkt de lezer zich aan deze lectuur. En geen verstandig woord komt er meer uit.
[63]

‘Was Jezus soms Caesar?’ vroeg Carotta zich in 1988 aarzelend af. Zijn daaropvolgende zoektocht joeg hem de stuipen op het lijf.[64] Het resultaat was zowel verbijsterend als ontnuchterend: Jezus is een Romeinse Rijksgod 100% manmade.

Bij nauwkeurige beschouwing blijken de overeenkomsten tussen deze Rijksgod en de christelijke in het geheel niet triviaal. De gelijkenissen lopen qua aantal in de honderden en vormen een samenhangend, structureel en systematisch geheel. Zij blijken bepaald níet toevallig te zijn. Het argument van niet-lezende critici dat hier sprake is van een valselijk geconstrueerde parallellie snijdt geen hout. Constructie van een dergelijke omvang is ondoenlijk. De vastgestelde overeenkomsten tussen de evangelische gebeurtenissen en de biografische gegevens van Caesar zijn ingebed in een robuuste theorie die zo goed als alle nieuwtestamentische problemen oplost. De verklaringskracht van deze theorie met betrekking tot alle andere facetten van het christelijke is zo overdonderend groot, dat zijn significantieniveau jaloers maakt.

Dat oudheidkundigen en godgeleerden – snijden in eigen vlees is altijd moeilijk – het boek niet willen lezen is hun zorg, dat zij zich daarover desondanks wel een onwrikbaar oordeel aanmatigen het onze, dat niet- of nauwelijks lezende boekrecensenten hen nazeggen ontoelaatbaar. De nalatigheid uit gemakzucht van het leeuwendeel der Nederlandse journalisten is inmiddels spreekwoordelijk. Als pars pro toto moge Gert J. Peelen dienen. Deze nauwelijks-lezer schreef op nota bene de Cicero-pagina van de Volkskrant,[65] dat Caesar en Jezus “beiden, naar verluidt, tevens beschikten over twee oren, twee ogen, een neus en een mond.”

Was Jezus Caesar? ‘Dat klinkt ronduit idioot’, schreef Von der Dunk. Inderdaad, zo klinkt het. Maar IS het ook idioot? Wie de studie onbevooroordeeld en aandachtig heeft gelezen begint iets van het ontstaan van het christendom te begrijpen. Zou Joyce ervan opgekeken hebben? En Proust? Lewis Carroll? En vermoedde Dante niet al zo iets? In ieder geval is nu de tijd gekomen om de historische waarheid onder ogen te zien.[66] Een nuchtere wetenschap kan niet langer de kop in het zand gestoken houden en zich tevreden stellen met het onmogelijke Jezussprookje. Het mag eenvoudig weer geen 300 jaar duren voordat onze theologen door Carotta’s telescoop durven kijken om pas dan te zien hoe het religieuze fundament van de westerse beschaving zich heeft bewogen. En er is een actuele kwestie. Politici ijveren momenteel voor een verwijzing naar Europa’s joods-christelijke wortels in de te ontwerpen grondwet van de EU. Deze verwijzing is onjuist en dient gecorrigeerd te worden in een referentie naar het Romeins-christelijke fundament van de Europese beschaving.[67] Want zoals Cliteur het verwoordde: ‘We zijn nooit iets anders dan humanisten geweest.’[68]

PARENTI PATRIAE, ‘aan de Vader des Vaderlands’ zoals het gebruikelijk wordt vertaald, luidde het opschrift op Caesars eerste cultusbeeld. Aan de Vader des Vaderlands. Ik zit weer in de kerk en vergelijk de teksten in mijn missaal en lees: ‘Onze Vader die in de hemel zijt…’

Nu realiseer ik me dat hij geen man is. Noch een vrouw. PARENS is vader en moeder ineen. Nimmer heeft onze god de helft der mensheid veronachtzaamd.’

Utrecht, 15 februari 2104 Anno Divi Iulii

__________

Noten

  1. Pierre Simon Laplace (1749-1827), wiskundige en astronoom, een van de grootste figuren uit de geschiedenis van wiskunde en natuurwetenschap. [<]
  2. Bruno Bauer (1809-1882), Duits theoloog en historicus, destijds omstreden wegen zijn zeer kritische analyse van de evangeliën. [<]
  3. De Radicale School, een stroming in de wetenschap van het Nieuwe Testament uit de 19de eeuw en de eerste decennia van de 20ste, was voornamelijk een Nederlandse aangelegenheid. De belangrijkste onderzoeker van deze Hollandse Radicalen was Van Manen. [<]
  4. Schweitzer, A. & Bowden, J. (2001). The quest of the historical Jesus. Minneapolis: Fortress. [<]
  5. Naam voor een zeer heterogene groep van voornamelijk ideologisch geïnspireerde Amerikaanse bijbelonderzoekers. Hun onderzoeken leverden tot dusver zeer uiteenlopende en vaak onverenigbare resultaten op, wat niet verwondert daar de meeste van deze onderzoekers zich sterk laten leiden door een onjuiste premisse: het jood-zijn van Jezus. [<]
  6. Carotta, F. (1999). War Jesus Caesar? München: Goldmann. Nog slechts antiquarisch te verkrijgen voor $ 115,24 (http://www.amazon.com) of € 150,- (http://www.amazon.de). [<]
  7. Schönberger, O. (1999). Der Gallische Krieg (Latijn-Duits). Düsseldorf / Zürich: Artemis & Winkler. [<]
  8. Carter, J.M. (1997). The civil war, with the anonymous Alexandrian, African, and Spanish wars. Oxford: Oxford University Press. [<]
  9. White, H. (1913, 8th rep. / 1913, 7th rep.). Roman History. Vol. III. The civil wars, Books I-III.26 / Vol. IV. The civil wars, Books III.27-V. (Grieks-Engels). Cambridge, Mass.: Harvard University Press. [<]
  10. Perrin, B. (1968-1986). Plutarch’s Lives (Grieks-Engels). Vol. 1-11. Cambridge, Mass.: Harvard University Press / London: Heinemann. [<]
  11. Wittstock, O. (1993). Kaiserbiographien (Latijn-Duits). Berlin: Akademie-Verlag. [<]
  12. Bellemore, J. (1984). The life of Augustus (Grieks-Engels). Bristol: Bristol Classical Press. [<]
  13. Veh, O. (1985,1986). Römische Geschichte. Bd. II;III: Bücher 36-43; 44-50. Zürich: Artemis. [<]
  14. Zie de primaire literatuur in: Carotta, F. (2002). Was Jezus Caesar? Soesterberg: Aspekt. [<]
  15. De Statenvertaling (Haarlem, 1992), de in opdracht van het Nederlands Bijbelgenootschap bewerkte vertaling (Haarlem, 1979) en de Willibrordvertaling ('s-Hertogenbosch, 1995). [<]
  16. Later heb ik het boek een derde maal doorgewerkt voor de Nederlandse vertaling en een vierde maal als lid van het Engelse vertaalteam. Slechts twee foutjes heb ik kunnen ontdekken: op blz. 131 staat Hierapolis in plaats van Heliopolis en op blz. 133 Papiermangel in plaats van Papyrusmangel. Laatstgenoemde fout bleek terug te voeren op de Duitse corrector. [<]
  17. Utrechts Nieuwsblad, 6-3-2002; Trouw, 7-3-2002; De Groene Amsterdammer, 16-3-2002; Radio 1, 27-3-2002, Wereldomroep, 30-3-2002. [<]
  18. Renan, E. (1863/1974). Vie de Jésus. Lausanne: Larpin / Paris: Gallimard. [<]
  19. Vrij Nederland, 6-4-2002. [<]
  20. Zie afleveringen 5/6 en 7 van de jaargang 2002. [<]
  21. Historisch Nieuwsblad nr. 9, 2002. Voor een volledig overzicht van deze ‘discussie’ surf naar http://www.carotta.de/subseite/echo/hn.html [<]
  22. Utrechts Nieuwsblad, 16-11-2002. [<]
  23. Van Hooff wilde met alle geweld verhinderen dat Carotta zijn voordracht zou houden, hetgeen evenwel door het tactvolle doch besliste optreden van Van Friesland kon worden voorkomen. [<]
  24. Met het oog op morgen, Radio 1, 27-3-2002. [<]
  25. Zie http://www.carotta.de/subseite/echo/tumult.html [<]
  26. Het boek spelt de rivier zoals de Dikke van Dale voorschrijft. [<]
  27. Hier hield Carotta gedurende enige tijd en voor iedereen duidelijk zichtbaar de grijspastel van de Utrechtse kunstenaar Pol Corten omhoog (zie afb. 3). Enige dagen later deed Cliteur tijdens zijn gesproken column van het tv-programma Buitenhof (1-12-2002) precies hetzelfde. [<]
  28. Pas aan het eind van de avond viel de oudheidkundige even stil. Dat was toen een dame uit de zaal de volgende vraag stelde: ‘Ik wilde toch wat vragen. Als je weet wat de Romeinse wereld voor de West-Europese cultuur heeft betekend – nu even afgezien van de Jezus-discussie, want dat ligt kennelijk gevoelig – , dat is bepaald niet mis. Het hele Nederlandse privaatrecht, bijvoorbeeld, is nog in essentie Romeins recht. Er is onlangs een nieuwe huurwet aangenomen, de oude was feitelijk nog Romeins. Is het dan zo’n raar idee dat de westerse religie zijn oorsprong zou vinden in een Romeinse godsdienst?’ [<]
  29. Radio 1, 1-12-2002. [<]
  30. Radio 1, 24-12-2002. [<]
  31. De wetenschappelijke methode-van Hooff: schelden, stalken en intimideren. Spiegel Historiael, mei 2003. Van Hooff hanteert veelvuldig de afgezaagde debating truc van guilt by association door te verwijzen naar de boeken over morosofie van Van Boxsel. Opmerkelijk is dat deze kenner van de Nederlandse domheid niets moet hebben van Van Hooffs stichting Skepsis: “Er heerst een vreemde, zelfgenoegzame stemming, gekoppeld aan een zekere agressie tegenover andersdenkenden.” (NRC Handelsblad, 20-6-2003). [<]
  32. Vrij Nederland, 1-2-2003. [<]
  33. Mare, 6-3-2003. [<]
  34. Een uitzondering is Ouweneel. Deze theoloog, die zich in zijn boeken als een manicheeër te kennen geeft, maakt in het blad van de Evangelische Hogeschool (Ellips, december 2002) een onmogelijke spagaat. Eerst constateert hij: Carotta ‘schildert tot in de fijnste details de overeenkomsten tussen Julius Caesar en Jezus Christus’, vervolgens is hij van mening dat de ‘overeenkomsten die Carotta aandraagt, mij (Ouweneel, dus – T.H.) grotendeels wel degelijk geloofwaardig lijken.’ Maar dan interpreteert hij: ‘was Julius Caesar een van de knapste anticiperende imitaties van Jezus Christus die de “goden” achter de geschiedenis ooit hebben geproduceerd.’ En begaat dus de wetenschappelijke doodzonde van teleologie. [<]
  35. De Humanist, april 2003. [<]
  36. Voor deze en voorgaande alinea, zie de tekst met annotaties op pp. 130-134 van de eerste druk van de Nederlandse uitgave Was Jezus Caesar?. [<]
  37. Niemand kent God, velen hebben een verkeerde opvatting over hem, straffeloos nog wel! Seneca, Ep. ad Luc. 31. [<]
  38. Mare, 6-2-2003. [<]
  39. Dit in tegenstelling tot Caesar-kenner Luciano Canfora, die naar aanleiding van de Duitse uitgave van het boek met Carotta contact heeft gezocht voor een artikel in het tijdschrift Quaderni di storia (XXIX, nr. 57, 2003, pp. 357-375). [<]
    In strijd met zijn eerdere uitspraken heeft De Jonge onlangs toch enige aandacht aan Carotta geschonken (Leids Studenten tijdschrift T.F., 35e jrg., nr. 2, jan. 2004). In een tenenkrommend, met historische miskleunen afgeladen stukje laat hij Caesar in 45 v.C. pontifex maximus worden, Octavianus de vermoorde Caesar op diens bijzetting vergoddelijken, Asinius Pollio zich na Caesars dood uit het openbare leven terugtrekken en ziet hij Decimus Iunius Brutus (= de verrader – Judas) en Marcus Iunius Brutus (= de moordenaar – Barabbas) aan voor één en dezelfde persoon. Voorts bespot hij de door hem niet begrepen ‘onmogelijke etymologieën’, waarvan hij de bewijsvoering uit zijn verband trekt, ja wel moet trekken, omdat hij met het lezen van Carotta’s boek niet veel verder blijkt te zijn gekomen dan het inleidende eerste hoofdstuk. Nog erger is zijn opvatting dat de verschillen in de biografische gegevens van Caesar en de hagiografische van Jezus hem ontslaan van het vinden van een verklaring voor de honderden overeenkomsten tussen die twee datasets. Tot slot is hij van mening dat cultusteksten (Markus, Paulus en de nooit gevonden bron Q) de historiciteit van de in die teksten vermelde hoedanigheid van personages bewijzen, alsof we mogen aannemen dat Apollo geëxisteerd heeft zoals de Libri Sibyllini en soortgelijke teksten hem opvoeren. Zelfs met een clementia à la Caesar en een vergevingsgezindheid à la Jezus zou je van je zwakste student dergelijke enormiteiten niet accepteren.
    [<]
  40. Radio 1, 16-11-2002, Van Hooff in gesprek met Karin van den Boogaert. [<]
  41. Bij de vergelijking Fortuyn-Clodius telde de luisteraar 2 overeenkomsten: populist en naamsverandering. Daar zou ik nog aan toe willen voegen dat beiden mooie jongens waren, seksueel opvallend gedrag vertoonden en vermoord werden. De parallellie loopt evenwel snel vast zodra men er de relaties met anderen bij betrekt. Zo is Fortuyn nooit de bodyguard van Rosenmöller geweest, Clodius wel van Cicero. [<]
  42. De Humanist, december 2002. [<]
  43. Het Parool, 20-2-2003. [<]
  44. Bespreking ten behoeve van het Nederlandse Bibliotheekwezen, 27-2-2003. [<]
  45. Als u zes maal achter elkaar met een en dezelfde dobbelsteen een 6 gooit (p=.00002), moet u toch eens nagaan of die dobbelsteen wel zuiver is. Een grappenmaker zou hem inwendig aan de kant van de 1 wel eens verzwaard kunnen hebben. [<]
  46. Dante Alighieri (1265-1321), briljant politicus en hartstochtelijk literator. In zijn La Divina Commedia beschrijft Dante hoe hij in het heilige jaar 1300 in gezelschap van Vergilius afdaalt in de Hel. In het midden van de diepste laag van de onderste hellering – het vurige middelpunt der aarde – laat Dante de grootste onder de verraders – zij die hun Heer verrieden – de meest verschrikkelijke van alle straffen ondergaan. De verraders, Judas Iskarioth, Iunius Brutus en Cassius Longinus, ondergaan de eeuwige claustrofobie van de hellemond, zij bevinden zich binnen Satan – Lucifer – en worden niet aflatend vermalen door diens kauwende kaken. [<]
  47. De mens heeft een ingebakken drang om vermoorde – of vermeend vermoorde – populaire beroemdheden te verafgoden en religieus te bewieroken, denk aan JFK, lady Di en Pim, om enkele recente voorbeelden te noemen. In de moderne geschiedenis heeft een echte apotheose geen kans van slagen meer. Bij de Romeinse keizers lukte de vergoddelijking in meer en mindere mate, voor kortere of langere tijd. Caesar – in het Grieks Kaisar, what’s in a name? – beet in deze rij het spits af en stelde zijn opvolgers qua succes diep in de schaduw. [<]
  48. Caesar was van 63 v.C. tot aan zijn dood pontifex maximus, de opperpriester van het Romeinse Rijk. Tot op de dag van vandaag tooit de paus zich met deze titel. [<]
  49. Het Latijnse obsessus kan zowel ‘belegerd’ als ‘bezeten’ betekenen. [<]
  50. Mk. 2:18-3:6 [<]
  51. Zie de derde, uitgebreide en verbeterde druk van Was Jezus Caesar?, februari 2004, Soesterberg: Aspekt. [<]
  52. Het is tekenend dat deze gebeurtenissen juist de voor Caesar meest typerende zijn, die op het volk grote indruk maakten en zijn populariteit bepaalden: het eerherstel van zijn overleden oom Marius (69 v.C.), zijn optreden in het Bona Dea-schandaal (62), het verlies van zijn enige kind (54), het oversteken van de Rubicon (10 jan. 49), het eerste succes in de burgeroorlog: de inname van Corfinium (21 feb. 49), het confisqueren van de staatsgelden uit de Saturnustempel (apr. 49), zijn overwinning bij Pharsalos (9 aug. 48), zijn lotgevallen in Egypte (2 okt. 48 – mrt 47), zijn overwinning bij Zela (2 aug. 47: veni, vidi, vici), het geweldloos intomen van muiterij (begin okt. 47), de triomftochten (aug. 46), dood en bijzetting (15 resp. 20 mrt 44), de verschijning van de Sidus Iulium (eind jul. 44). [<]
  53. De koran, uit het Arabisch vertaald door J.H. Kramers, bewerkt door Asad Jaber en J.J.G. Jansen. 18e druk 2003. Amsterdam: Arbeiderspers. Overigens heeft de koran een soortgelijk proces als het Nieuwe Testament doorgemaakt. De definitieve uitkristallisering van de heilige teksten van zowel het christendom als de islam blijkt voorafgegaan te zijn door een periode waarin voorlopers van die teksten door niet-geleerden van de ene taal in de andere werden overgebracht, met aanzienlijke consequenties voor de oorspronkelijke inhoud. Voor de vele aanwijzingen dat de koran is voortgekomen uit in het Aramees geschreven christelijke teksten zie: Luxenberg, C. (2000). Die syro-aramäische Lesart des Koran. Ein Beitrag zur Entschlüsselung der Koransprache. Berlin: Das Arabische Buch. [<]
  54. De oudste gangenstelsels zijn ‘heidens’. Vele daarvan behoren toe aan de Iulii en de Flavii, geslachten die volgens Carotta’s theorie in de cultus van Divus Iulius een grote rol hebben gespeeld. Later treedt er een geleidelijke christianisering van deze catacomben op (zie o.a. Rutgers, L.V. (2000), Subterranean Rome. In search of the roots of christianity in the catacombs of the eternal city. Leuven: Peeters). [<]
  55. Net als op Caesars uitvaart spelen zaken die men niet in het evangelie aantreft, zoals vuur, was en overvloedig bloed, bij een aantal van deze schrijvers een grote rol. Daarnaast noemt Ignatius (gest. vóór 118) in zijn epistel aan de Efeziërs het kruis van Jezus een mêchanê, en gebruikt dus hetzelfde woord als Appianus in zijn beschrijving van het draaibare tropaeum waaraan het wasmannequin van Caesar hing (zie ook afb. 3 en 4). Bij Valentinus (geb. ca. 100) is iets blijven hangen van Caesars anorectische eetgedrag: ?Jezus beheerste zich onder alle omstandigheden. Jezus verwerkelijkte zijn goddelijkheid, hij at en dronk op een bepaalde wijze zonder de spijs en drank weer te ontlasten. Zo groot was bij hem de kracht van de zelfbeheersing, dat er geen spijsvertering in hem plaats vond.? (Ep. ad Agathopous). Interessant is ook de rol die vuur en was jaarlijks spelen in het oeroude en voorheen religieuze feest in de Spaanse stad Valencia, Las Fallas geheten, waarvan de oorsprong in nevelen is gehuld. Op 15 maart, de dag van La Planta, worden, niet zonder enig strijdgewoel, van papier, hout en was gemaakte poppen in de stad opgesteld, die op 19 maart, de dag van La Crema, op apocalyptische wijze worden verbrand (Caesar werd op de 15de maart vermoord, zijn lichaam op 20ste verbrand; de vermoedelijk oudste datum van Pasen viel ook in deze week, zie de derde druk (februari 2004) van ‘Was Jezus Caesar?’, noten 183 en 184). Voor verder onderzoek zijn voorts de concilieteksten van belang. [<]
  56. Deze worden sinds kort nu ook in Nederland waargenomen, getuige de lezing van Versnel ‘Waarom de christenen vervolgd werden’, gehouden in het kader van het Utrechtse Studium Generale op 2-12-2003, waarin de oudheidkundige een aantal van die overeenkomsten tussen de twee concurrerende, religieuze utopia’s de revue laat passeren. [<]
  57. Column in het tv-programma Buitenhof, Nederland 1, 1-12-2002. Later, in het tv-programma Nova van 23-12-2002, stelde Cliteur Carotta’s ontdekking op een lijn met die van Galileï en die van Darwin. [<]
  58. In dit verband moet ook gewezen worden op de ‘simplex ordo’ zoals de gereformeerde en katholieke universiteiten die kennen. Daar worden wetenschap en geloof niet uiteengehouden. Ook bij benoemingen aan de faculteiten Godgeleerdheid van de drie rijksuniversiteiten, waaronder Leiden, hebben de kerken een vinger in de pap. Hier worden hoogleraren en docenten in vakken als dogmatiek benoemd door de kerken, en bezoldigd door het rijk. [<]
  59. Een voorbeeld: het volk beschouwde het als een wonder dat Caesar, na vele jaren dictatuur van Sulla, de eer (d.w.z. de standbeelden) van zijn oom Marius ‘uit de Hades naar de stad had teruggehaald’; dit werd in het evangelie de opwekking van Lazarus, de oom van Jezus. [<]
  60. ‘Wie aan geen kant staat, is op mijn hand’ wordt teruggevonden als ‘Wie niet tégen ons is, is vóór ons’; ‘Ik ben niet Koning, ik ben Caesar’ als ‘Wij hebben geen koning, dan de keizer!’ [<]
  61. ‘Alea iacta est(o)’, de teerling is (zij) geworpen werd tot ‘werpend, want zij waren (h)aleeis (vissers)’; ‘veni vidi vici’ tot ‘Ik kwam, waste mij, en zag’. [<]
  62. Ook de overgang van het voor Caesar zo bepalende veni vidi vici – dat in de evangelieteksten overigens meer dan eens opduikt – naar het ego sum via et veritas et vita. (Joh. 14:6 ) zou hier een voorbeeld van kunnen zijn. In beide uitspraken is de claim van absoluutheid, het beginrijm en het staccato van een driewerf hoera herkenbaar. In het kort zou de stream of consciousness van het ‘evangelische vertaalproces’ dan als volgt zijn: 1. veni – ik kwam > [komen/gaan > ik nam de weg] > ik ben de weg > sum via; 2. vidi – ik zag > [zien = kennen > ik zag de waarheid] > ik ben de waarheid > sum veritas; 3. vici – ik overwon > [victus = overwonnen + geleefd > het ware leven] > ik ben het leven > sum vita. Carotta vermeldt voornoemde overgang evenwel niet, omdat deze niet beantwoordt aan de strenge criteria die hij voor een dergelijke overgang hanteert: de parallellen moeten betrekking hebben op originele teksten in beide bronnen – en er zijn tot nu toe geen aanwijzingen gevonden dat het Johannesevangelie een Latijnse voorganger heeft gehad – en de passages waarin zij voorkomen moeten structureel met elkaar overeenkomen. [<]
  63. Op deze mesthoop van historische voosheid bloeit naast geschreven zever ook figuratieve humbug. In de afgelopen jaren zagen onder meer het licht: de in opdracht van de BBC vervaardigde quasi-wetenschappelijk fantasiekop van Jezus, de knappe maar niet perfecte vervalsing van het in Jeruzalem opgedoken eerste-eeuwse knekelkistje van Jezus’ broer Jacobus en de tergend uitgesponnen cinematografische bloed- en geweldsorgie van de ultramontaanse belijder Mel Gibson over de laatste 12 uur van Jezus’ leven. Het valt niet te loochenen dat het godsdiensthysterische sentiment van Keizer Constantijns moeder Helena, die in 324 n.C. in Palestina het legendarische ware kruis terugvond, ook in onze tijd nog voortwoekert. [<]
  64. En niet alleen hem. Zijn moeder smeekte: ‘Schrijf het niet, mijn zoon, schrijf het niet, ze zullen je kruisigen.’ [<]
  65. 28-2-2003. [<]
  66. Kinneging in het radio 1 journaal van 24-12-2002: ‘Ik denk dat dit boek een nieuwe opening van de Leben-Jesu-Forschung is, een héél belangrijke!’ [<]
  67. Daar horen Klein-Azië en Noord-Afrika ook bij. In dit verband is het interessant dat oud-president van de Europese Centrale Bank, de heer Duisenberg in een tv-interview ter gelegenheid van zijn afscheid te kennen gaf dat deze gebieden te zijner tijd deel dienen uit te maken van de EU en de EMU (VPRO’s Tegenlicht d.d. 2-11-2003). [<]
  68. De Humanist, december 2002. [<]


__________

NEDERLANDSE BIBLIOTHEEK DIENST BV
Verursestraatweg 280, 2265 CL Leidschendam.
Postbus 437, 2260 AK Leidschendam. Tel. 070-33.777.33

BKNR0026 – Titelinformatie afkomstig van het Biblion BV – Datum 03-02-2005 Pagina 2

ZWARTE

DE ZWARTE HAND : OVER COMPLOTTHEORIEEN, GEHEIME GENOOTSCHAPPEN EN HERMETISCHE GESCHRIFTEN

NO. 1 , SOESTERBERG : ASPEKT, 2004-…. 157 P. ILL. 24 CM.

ISBN: 9059114485

909/330.91 (2TW)

EERSTE NUMMER VAN EEN TIJDSCHRIFT IN BOEKVORM OVER COMPLOTTHEORIEEN EN GEHEIME GENOOTSCHAPPEN. EEN BIJDRAGE OVER DE ACHTERGRONDEN VAN DE AANSLAG OP DE TWIN TOWERS IN 2001 GAAT BREED IN OP DE VREEMDE, ERAAN VOORAFGAANDE SPIONAGE IN DE VS DOOR HONDERDEN ZOGENOEMDE ISRAELISCHE KUNSTSTUDENTEN: WAT BEOOGDEN ZE? EEN BIJDRAGE OVER RENNES-LE-CHATEAU VORMT EEN UITSTEKENDE SAMENVATTING VAN HET VELE DAT DAAROVER EN OVER GERELATEERDE ONDERWERPEN (GRAAL, PRIORIJ VAN SION, MEROVINGSE DYNASTIE, MARIA MAGDALENA, DE SCHATTEN VAN TEMPELIERS EN KATHAREN) IN ONS LAND WERD GEPUBLICEERD. IN DE DERDE GROTE BIJDRAGE HEKELT TOMMIE HENDRIKS DE BEVOOROORDEELDE HOUDING EN ONTREMDE REACTIE VAN OUDHEIDKUNDIGE VAN HOOFF OP CAROTTA'S 'WAS-JEZUS CAESAR?' DE VELE ARGUMENTEN DIE PLEITEN VOOR EEN BEVESTIGEND ANTWOORD OP DEZE VRAAG, ZET HIJ HELDER OP EEN RIJ. AL DEZE GROTE BIJDRAGEN (ER IS OOK NOG WAT KLEINGOED) ZIJN BEHOORLIJK GEDOCUMENTEERD. RUIME EN DUIDELIJKE DRUK. VEEL ZWARTWITILLUSTRATIES. DRS. J. KLEISEN

BESTELNUMMER: 2005040255. GA : 12.50 NBD-PRIJS : 12,22


[ Op het Forum kunt u uw mening daarover geven, ook in het Nederlands: ]

[ forum ]

[ meer weten ]