T.F. – H.J. de Jonge


[ redi ad Echo ]


T.F. – blad van de faculteit der godgeleerdheid van Universiteit Leiden. –
35e jaargang, nummer 2, januari 2004 – p.3-13


Carotta over Marcus en Jezus

[
Origineel ]

H.J. DE JONGE

Het boek War Jesus Caesar? van de Duitse, in Italië geboren, schrijver Francesco Carotta verscheen in 1999 in het Duits. In 2002 verscheen er een Nederlandse vertaling van bij Uitgeverij Aspekt in Soesterberg; hiervan zag in 2003 een tweede druk het licht. Carotta (1946) kondigt zichzelf aan als filosoof, linguïst, ondernemer in de informatica-branche en uitgever. Wat beweert hij in dit boek en wat is zijn betoog waard?

Carotta betoogt, dat het oudste evangelie, dat van Marcus, ontstaan is als een verhaal, niet over Jezus, maar over Julius Caesar. Door allerlei onopzettelijke en opzettelijke fouten in de overlevering is een verhaal dat oorspronkelijk over Caesar ging ten slotte een verhaal over Jezus geworden. Ten gevolge van verlezing, veranderingen bij het doorvertellen en overschrijven, vertaalfouten, verhaspeling van persoonsnamen en geografische namen, is er uit het verhaal over Caesars optreden tijdens de Romeinse burgeroorlog van 49 tot 44 voor Christus, een verhaal ontstaan over een zekere Jezus in de jaren rond 30 na Christus. De oorzaak waardoor er na Caesars dood behoefte ontstond aan een verhaal over hem, waarin hij als een soort goddelijk wezen op aarde tevoorschijn kwam, was, dat Caesar kort na zijn dood tot vergoddelijkt wezen, ‘opgenomen onder de goden’, werd verklaard. Hij werd door zijn opvolger Octavianus uitgeroepen tot ‘in de hemel opgenomen’. Dat vroeg, volgens Carotta, om een levensbeschrijving waarin ook Caesars aardse leven bovenmenselijke trekken vertoonde. Deze levensbeschrijving werd uiteindelijk het evangelie naar Marcus. Het verhaal dat in dit evangelie wordt verteld over Jezus, heeft, aldus Carotta, zijn oorsprong in het leven en de vergoddelijking van Julius Caesar. Anders gezegd: het evangelie naar Marcus is in feite een sterk misvormde weergave van het leven van Julius Caesar. Volgens Carotta beschrijft het evangelie naar Marcus in sterk gewijzigde vorm het optreden van Caesar in de Romeinse burgeroorlog.

Ter opfrissing van het geheugen: deze Romeinse burgeroorlog was de politieke en militaire strijd die Caesar van 49 tot 44 tegen Pompeius en diens partij voerde om de macht over het gehele door Rome beheerste gebied, van Gallië en Spanje tot en met Syrië en Egypte. Door veldslagen te winnen tegen de resten van Pompeius’ partij in Tunesië (bij Thapsus in 46) en Spanje (bij Munda in 45) werd Caesar in 45 onbetwist heer en meester, met de functies van alleenheerser (dictator), volkstribuun, consul voor vijf jaar, opperbevelhebber van alle legers, pontifex maximus, dat wil zeggen hoofd in alle godsdienstzaken, en met beschikkingsrecht over de schatkist, benoemingsrecht van alle magistraten, en tal van andere bevoegdheden. Maar Caesars neiging tot despotisme, zijn ijdelheid en de verdenking dat hij “koning” wilde worden, lokten een samenzwering tegen zijn leven uit. In maart 44 voor Christus werd hij in de senaat met 23 dolkstoten vermoord. Bij zijn crematie werd hij door Octavianus, de latere Augustus, uitgeroepen tot ‘vergoddelijkt’, dat wil zeggen ‘verheven tot godheid’, overigens in het verlengde van de goddelijke verering die Caesar zelf zich al bij zijn leven had laten bewijzen.

Volgens Carotta nu hadden bewonderaars van Caesar na zijn dood behoefte aan een verheerlijkende levensbeschrijving. Zij kozen daarvoor als uitgangspunt, aldus Carotta, een geschiedkundig werk over Caesar van de hand van de Romeinse literator en geschiedschrijver Asinius Pollio. Deze auteur was een generaal onder Caesar geweest, had zich na Caesars dood uit het openbare leven teruggetrokken, en wijdde zich voortaan aan het verzamelen van kunst en een bibliotheek, en aan het schrijven van literair werk. Hij was bevriend met de dichters Catullus, Vergilius en Horatius. Helaas is van het door Asinius Pollio in het Latijn geschreven geschiedwerk niets over, maar het kan enigermate gereconstrueerd worden uit de werken van twee latere Griekse geschiedkundige auteurs, namelijk Appianus’ Rhomaïka (tweede eeuw na Christus) en het Leven van Caesar van Plutarchus (46-120 na Christus).

In de periode van ca. 25 voor Christus tot 70 na Christus, dus in een periode van een eeuw, zou volgens Carotta het verhaal over Caesar van Asinius Pollio door Romeinse oud-soldaten naar Syrië zijn overgebracht. Daar zou het langzaam maar zeker, bij herhaalde navertelling, in het Grieks overgezet zijn.

Verder zou het hele gebeuren rond Caesar in de vertelling verplaatst zijn van Italië naar Galilea en Jeruzalem. Voorts zouden de belangrijke namen uit het verhaal over Caesar verbasterd zijn tot de namen die we nu in het evangelie naar Marcus vinden. En ten slotte is het verhaal van de jaren 49 tot 44 voor Christus in de tijd een kleine eeuw voorwaarts verschoven, naar de tijd rondom 30 na Christus.

Van de overeenkomsten tussen namen in de biografie van Caesar en die in Marcus maakt Carotta een belangrijk argument voor zijn theorie. Laten we daarom een paar van die overeenkomsten bekijken. De naam Jezus is volgens Carotta een samentrekking uit Gaius Julius (dit is Caesar), want Gai- werd Jè-, de slot-s van Gaius werd de sisklank in het midden van Jesus en de laatste lettergreep van Julius werd het slot van Jesus. Een ander voorbeeld: de aanduiding van Jezus als Christos, dus de term Christos, stamt volgens Carotta van Caesars titel pontifex maximus. Eerst werd pontifex maximus in het Grieks vertaald als archiereus megistos. Vervolgens werden deze zeven lettergrepen samengetrokken zodat uit archiereus de -ch- en de -r- , dus chr- overbleef, terwijl uit megistos het slot -istos werd overgehouden, samen Christos.

Het Latijnse Caesar (uitgesproken als Kaisar) werd in het Grieks: Kyrios, ‘Heer’. (Waarom dit zo gebeurde blijft onduidelijk; niet alleen kende het Grieks het woord Kaisar equivalent van het Latijnse Caesar, zodat helemaal geen verandering naar Kyrios nodig was, maar ook is onklaar hoe uit de klank -ai- de klank -ie- (= y) kon worden. En waarom nu opeens voor de uitgang -os geen grondslag in een Latijns -us meer nodig is, zoals het geval was bij Christos, is eveneens onduidelijk.)

Het Latijnse dictator werd via de tussenstap van het Latijnse synoniem magister, ‘meester’, tot het Griekse woord voor leraar, didaskalos, en zo tot het Aramese rabbi. Enzovoorts.
Mooie staaltjes van verbastering zijn de volgende. Gallië, waar Caesar verbleef alvorens over de rivier de Rubico Italië binnen te trekken, werd in het Grieks van de veteranen in Syrië tot Galilea (hier treedt opeens verlenging op in plaats van verkorting). De Romein Lepidus, die na Caesars dood met Octavianus en Antonius het tweede driemanschap vormde, werd verbasterd tot niemand minder dan Pilatus, door verwisseling van lettergrepen en de vervorming van een -e- tot -a- .

De moordenaar van Caesar was Brutus. Diens naam kreeg bij Marcus twee verbasteringen. Ten eerste, door klankverschuivingen: Barabbas, de moordenaar wiens vrijlating de dood werd van Jezus. Ten tweede: Judas, want, aldus Carotta, Brutus heette voluit Junius Brutus, en Junius kon gemakkelijk verbasteren tot Judas. Uit de ene moordenaar van Caesar ontstonden er dus twee van Jezus.

Ten slotte: Caesars geliefde Cleopatra werd Maria Magdalena, want Cleoptra verdedigde zich tegen Antonius in een toren, en het Aramese Migdal betekent toren. Carotta ziet er aan voorbij, dat Maria Magdalena bij Marcus en de andere evangelisten geheel geen geliefde van Jezus is, en dat Magdalena gewoon betekent: afkomstig uit de plaats Magdala.
De conclusie van Carotta is, dat Jezus historisch niet bestaan heeft. De beschrijving van Jezus in Marcus is een verbasterde weergave van het leven van Caesar. De vraag die de titel van Carotta’s boek vormt: Was Jezus Caesar? moet volgens hem bevestigend worden beantwoord. Jezus zelf heeft nooit bestaan.

Tot zover Carotta. Wat moeten we hiervan denken?

We moeten Carotta’s werk begrijpen als een poging om het ontstaan en de inhoud van het evangelie naar Marcus te verklaren zonder enig beroep te doen op de mogelijkheid dat Jezus ooit historisch is opgetreden. In plaats van het evangelie naar Marcus te herleiden tot in Palestina overgeleverde traditie omtrent een historische persoon Jezus, tracht Carotta het evangelie naar Marcus te verklaren uit andere traditie, namelijk uit traditie over Caesar. Gesteld dat men dit experiment van Carotta serieus neemt, hoe plausibel is dan zijn herleiding van Marcus’ evangelie tot Caesars biografie? Is het aannemelijker dat Marcus’ verhaal uiteindelijk over Caesar gaat dan over een historische persoon Jezus? Is het boek van Marcus gemakkelijker te verklaren uit verbastering van traditie over Caesar dan uit traditie over een historische persoon Jezus?

Ik ben van mening dat dit niet zo is. Carotta’s theorie staat bloot aan talrijke zwaarwegende tegenargumenten waarvan ik er hier enkele in drie complexen zal groeperen.

1. Verschillen versus overeenkomsten

Carotta’s theorie rust geheel en al op de beweerde overeenkomsten tussen het verhaal over Caesar en het verhaal over Jezus, en op de beweerde overeenkomsten tussen de namen in het verhaal over Caesar en die in het verhaal over Jezus. De overeenkomsten echter tussen de verhalen van Caesar en Jezus zijn niets vergeleken bij de enorme verschillen. Hoe men het ook wendt of keert, Caesar was in de jaren 49 tot 44 voor Christus verreweg de machtigste politieke heerser en militaire bevelhebber van het hele Middellandse Zeegebied.

Hoe kan, in een traditie die (volgens Carotta) de bedoeling heeft deze persoon te verheerlijken, deze gigant binnen twee of drie generaties ineenschrompelen tot iemand van de nietige proporties van een eenvoudige, kwetsbare leraar en prediker?

Caesar voerde in de periode in kwestie een grootscheepse oorlog binnen en buiten Italië; hoe kan uit het relaas over die oorlog de traditie over het kleinschalige, vreedzame optreden van Jezus, zijn onderwijs en zijn genezingen, zijn gegroeid?

Caesar trok met legioenen naar Engeland, Egypte, Tunis en Spanje. Hoe kon deze reusachtige actieradius, nog wel in een verhaal dat hem als goddelijk wezen moest verheerlijken, ineenkrimpen tot de beperkte dimensies van een gebiedje ter grootte van Palestina, een streek niet groter dan de provincies Noord- en Zuid-Holland?

Hoe kon verder in het verhaal over Caesar verloren gaan, dat het zich voornamelijk afspeelde in Italië en Rome? Die veteranen die naar Syrië verhuisden wisten toch waar het politieke machtscentrum van het Romeinse rijk was? De bevolking van Syrië en Palestina wist toch dat de zware belasting die ze opbracht geheven werd door en voor Rome? Ze wist toch dat de machthebber over Syrië een door Rome gezonden stadhouder was, vergezeld van Romeinse legioenen? Iedereen daar was zich toch terdege bewust van de macht van Rome, zeker ook de bevolking van Galilea ten tijde van Marcus, aangezien de Romeinen daar in 66 en 67 de Joodse opstand hadden neergeslagen? Het evangelie naar Marcus zelf getuigt van een correct besef van de machtsverhoudingen wanneer het in 12:17 Jezus laat zeggen, dat men de Romeinse keizer de hem toekomende belasting moet betalen. Als Rome zo’n rol speelde in het bewustzijn van de bevolking van Syrië en Palestina, hoe kan daar in een verhaal over Caesar dan de notie Rome geheel verdwenen zijn? Hoe kon de naam van Caesar in dit verhaal, dat hem juist moest vieren, verloren gaan, ofschoon het precieze equivalent, het woord en de naam Kaisar, in het Grieks voorhanden was, tot in het evangelie naar Marcus (12:14, 17) toe? Hoe is het mogelijk, dat het besef van tijd zo verloren kon gaan als Carotta veronderstelt? Caesar werd gedood in 44 voor Christus, maar in het verhaal dat bij Marcus over hem resteert is de sterfdatum bijna een eeuw later. Is het aannemelijk, dat elk benul omtrent de datering van Caesar zo verloren kon gaan? In de Romeinse provincie Syrië? In traditie afkomstig van Caesars veteranen?

Carotta hangt zijn theorie op aan veelal kleine overeenkomsten in namen, maar de enorme mutaties die hij veronderstelt tussen het verhaal van Caesar en het verhaal over Jezus, zoals zojuist gesignaleerd, laat hij onverklaard.

2. Willekeur in de verklaring van verbasterde namen

De verbasteringen van namen die Carotta opvoert zijn haast alle uitermate onwaarschijnlijk. Dat de naam Jezus een verbastering kan zijn van Gaius Julius is taalkundig onmogelijk, evenzo dat de term Christos van archiereus megistos zou stammen; dit laatste te meer, omdat de aanduiding Christos bij Marcus helemaal geen priesterlijke connotatie heeft, maar een koninklijke (zie bijvoorbeeld Mc. 14:62). Daarbij komt, dat de titel Christos in Griekstalige joodse traditie als aanduiding van een toekomstige ideale koning van een binnenkort bevrijd Israël al in voorchristelijke traditie voorhanden is.

De manier waarop Carotta namen uit het verhaal van Jezus terugvoert op namen uit het verhaal over Caesar, is niet alleen linguïstisch, maar vooral uit wetenschapsmethodisch oogpunt ontoelaatbaar. Het aantal mogelijke verklaringen voor verbasteringen van namen is bij Carotta even talrijk als het aantal namen waarvan hij de verbastering wil verklaren. Het aantal mogelijk verklaringen is praktisch ongelimiteerd. De ene keer verklaart hij een naam bij Marcus uit samentrekking uit twee vroegere woorden, dan weer door toevoeging van woorden. Nu eens is de nieuwe naam verklaarbaar uit verhaspeling van lettergrepen, dan weer door het postuleren van tussenliggende synoniemen. Nu eens speelt corruptie door vertaling een rol, dan weer niet. Soms is het alleen de beweerde gemeenschappelijke functie van twee plaatsen die hun identificatie rechtvaardigt: de Jordaan staat voor de Rubico, omdat Caesar bij de aanvang van de burgeroorlog over de Rubico trok en Jezus bij de aanvang van zijn werkzaamheid over de Jordaan (alleen, er staat er bij Marcus nergens dat hij daarover trok). Dan weer moet men eerst een naam toevoegen om te kunnen begrijpen hoe de Latijnse naam tot de naam bij Marcus werd: Brutus wordt pas Judas als men eerst weet dat Brutus ook Julius heette.

Wat een inconsistentie trouwens in Carotta’s theorie: de localisering en datering van Caesars optreden en dood in Rome werden in de overlevering naar en in Syrië geheel vergeten, maar het detail dat Brutus ook Julius heette, bleef in de overlevering tot in Syrië bekend!
Het methodologische probleem van deze verklaringen is, dat Carotta constant nieuwe hypothesen tot verklaring van verbastering van namen invoert. Door het aantal mogelijke verklaringen steeds maar uit te breiden, kan iedereen altijd verklaren wat hij maar wil. Met de vindingrijkheid van Carotta is alles te “bewijzen”. Maar zo’n bewijsvoering is te arbitrair, te speculatief en te fantasierijk om ook maar iets aannemelijk te kunnen maken. Een goede theorie zoekt zoveel mogelijk te verklaren met juist zo weinig mogelijk hypothesen.
Maar het aantal hypothesen met behulp waarvan Carotta de “verbasterde” namen bij Marcus “verklaart”, is in feite onbeperkt. Een methode waarmee alles bewezen kan worden, bewijst ten slotte niets meer.

3. De plausibiliteit van Jezus’ historiciteit op andere gronden

Een verklaring die iets bevredigend verklaart met minder veronderstellingen is theoretisch verkieslijk boven een verklaring die meer veronderstellingen vereist.

Op het onderhavige geval toegepast: indien we het bestaan van Marcus’ verhaal over Jezus kunnen verklaren met een theorie die rust op veel veronderstellingen en met een andere theorie die rust op weinig veronderstellingen, dan verdient de laatste de voorkeur. De theorie van Carotta is een verklaring die talloze veronderstellingen vergt: de beantwoording van de vragen hierboven in paragraaf 1. gesteld vergt telkens nieuwe veronderstellingen. Ook de taalkundige verklaringen voor de “verbasterde” namen in Marcus eisen telkens nieuwe veronderstellingen. Het is echter mogelijk de inhoud van Marcus eenvoudiger, met minder hypothesen, te verklaren, en wel als bewerking van een oudere traditie die teruggaat op berichten over Jezus als historische persoon.

We vinden namelijk in Marcus een aantal gegevens over Jezus, die we ook in andere, oudere bronnen over Jezus vinden, bronnen die van Marcus onafhankelijk zijn. We hebben naast elkaar minstens drie, onderling onafhankelijke bronnen: Marcus, Paulus, en de gemeenschappelijke bron van Mattheüs en Lucas, aangeduid als Q (van Quelle). Paulus schreef in de jaren 50 tot 60 na Christus, Marcus in of kort na 70 na Christus, en Q ontstond ergens tussen 50 en 70. Onafhankelijk van elkaar getuigen al deze drie bronnen, (1) dat Jezus als historische persoon is opgetreden, (2) dat hij een jood was, geen Romein, (3) dat hij de naam Jezus droeg, (4) dat hij het aanstaande aanbreken van de ‘heerschappij van God’ predikte, overigens in overeenstemming met een in het jodendom van die tijd bestaande trend; en (5) dat hij ter dood is gebracht door kruisiging.

Wat van belang is, is dat we de genoemde informatie tegelijk in drie onderling onafhankelijke bronnen hebben. Ik zeg dus niet, dat Q de historiciteit van Jezus bewijst.1 Ook niet dat Paulus of Marcus de historiciteit van Jezus bewijst. Ik zeg dat de overeenstemming van Marcus, Paulus en Q op de genoemde punten een sterke aanwijzing vormt voor de historiciteit van Jezus. Immers, die overeenstemming is niet anders te verklaren dan uit gemeenschappelijke oudere traditie, dat wil zeggen, uit traditie die ouder is dan elk van de drie getuigen afzonderlijk, maar door elk van de drie benut is. En een traditie die ouder is dan Marcus, Paulus en Q afzonderlijk, maar door elk van die drie kon worden gebruikt, moet tamelijk oud zijn; ze kan gemakkelijk terugreiken tot in de jaren veertig of dertig van de eerste eeuw. Ze komt chronologisch dus dicht in de buurt bij de persoon over wie ze handelt, en kan in een aantal gevallen heel goed op oog- en oorgetuigen van Jezus teruggaan. In elk geval maakt haar hoge ouderdom haar claim dat ze handelt over een historische persoon vertrouwenswekkend en aannemelijk (al wordt daarmee nog lang niet direct elk aan Jezus toegeschreven woord ook een woord van de historische Jezus; de discussie over de criteria die voor de bepaling van de authenticiteit van woorden van Jezus worden gehanteerd, laat ik hier ter zijde). De overeenstemming van Marcus, Paulus en Q maakt dat we weliswaar summiere, maar oeroude informatie over Jezus als historische persoon hebben. Aan de historiciteit van Jezus, en zelfs aan de hoofdzaak van zijn prediking, kan redelijkerwijs geen twijfel bestaan. Ik laat nu buiten beschouwing, dat er ook oude niet-christelijke getuigen zijn voor de historiciteit van Jezus.2
De herleiding van het evangelie naar Marcus tot de gemeenschappelijke oudere traditie achter Marcus, Paulus en Q betreffende de historische persoon Jezus vormt een veel eenvoudiger verklaring voor de inhoud van het boek van Marcus dan de theorie van Carotta die Marcus’ beschrijving van Jezus wil verklaren als teruggaand op een leven van Caesar. De theorie van Carotta roept veel meer problemen op dan de theorie die Marcus terugvoert op oudere traditie aangaande een historische persoon Jezus. Carotta stelt ons constant voor nieuwe complicaties, die dan weer nieuwe hypothesen vereisen. Van verschillende theorieën echter die hetzelfde verklaren verdient die theorie die het minste aantal hypothesen vergt, de voorkeur. Daarom verliest Carotta’s theorie het van de theorie die uitgaat van de hypothese, dat Marcus teruggaat op traditie betreffende een historische Jezus. De claim van deze laatste traditie, dat ze een historische persoon betreft, is geloofwaardig doordat ze chronologisch zeer ver terugreikt en zonder veel bezwaar geacht mag worden terug te gaan op tijdgenoten van Jezus.

Slotsom

Carotta’s zienswijze op Marcus veronachtzaamt de immense verschillen tussen de biografie van Caesar en de voorstelling van Jezus in Marcus, en laat die verschillen onverklaard. Carotta’s visie hangt te veel af van onbeduidende en vergezochte overeenkomsten tussen eigennamen in Caesars biografie en het evangelie naar Marcus. Ze onderschat de plausibiliteit van Jezus’ historiciteit waarop de gemeenschappelijke oudere traditie achter Marcus, Paulus en Q wijst. De theorie waarmee Carotta het evangelie naar Marcus verklaart kan daarom geen stand houden.

H.J. de Jonge

Leiden, 26 december 2003.

1 Dit heeft Andreas Kinniging, rechtsfilosoof, niet begrepen; Mare 20.2.2003, p. 8.
2 De joodse geschiedschrijver Flavius Josephus vermeldt ca. 90 na Christus in zijn Antiquitates judaicae XVIII 63-64 dat Jezus optrad als leraar en wonderdoener, en door Pilatus op aangeven van joodse leiders werd gekruisigd. In hetzelfde werk, XX 200, vermeldt Josephus de dood van Jacobus en zegt daarbij dat deze Jacobus “de broer van Jezus, ook genaamd Christus” was. De Romeinse geschiedschrijver Tacitus zegt ca. 110 in zijn Annales XV 44, dat de grondlegger van de christelijke beweging was “Christus, die tijdens de regering van Tiberius door de procurator Pontius Pilatus met de doodstraf was bestraft.” De Romeinse geschiedschrijver Suetonius schrijft omstreeks 125 na Chr. in zijn Leven van Claudius 25,4 dat er onder keizer Claudius, ca. 50 na Christus, voortdurend ongeregeldheden onder de joden te Rome waren “op aanstichten van Chrestus”. Suetonius weet kennelijk niet exact meer wat de oorzaak van de onenigheid onder de joden in Rome was, maar de waarschijnlijkste interpretatie van zijn woorden is toch wel, dat tegen het jaar 50 de prediking van christelijke joden in Rome, die andere joden opriepen om volgeling van Christus te worden, herhaaldelijk tot onenigheid aanleiding gaf. Suetonius’ spelling “Chrestus” is begrijpelijk: Chrestos was een gangbare Griekse eigennaam (Christos niet), en Christos werd hetzelfde uitgesproken als Chrestos, allebei met -ie- in de eerste lettergreep. Suetonius gaf dus de hem best lijkende spelling. – De reden waarom ik al deze getuigenissen buiten beschouwing laat, is dat er over al deze passages discussie mogelijk is. Mij is het drievoudig getuigenis van Marcus, Paulus en Q voor Jezus’ historiciteit sterk genoeg, ook zonder hulp van de buitenbijbelse testimonia. Ze voeren bovendien tot een veel ouder of vroeger stadium van de overlevering terug, dan de buitenbijbels bronnen.


—————————

NOTA BENE: Allereerst moet men vaststellen dat De Jonge een onwetende is – zo niet iemand, die moedwillig en met opzet verwarring schept.

Hij schrijft bijvoorbeeld op bladzijde 4:

Door veldslagen te winnen tegen de resten van Pompeius’ partij in Tunesië (bij Thapsus in 46) en Spanje (bij Munda in 45) werd Caesar in 45 onbetwist heer en meester, met de functies van alleenheerser (dictator), volkstribuun, consul voor vijf jaar, opperbevelhebber van alle legers, pontifex maximus, dat wil zeggen hoofd in alle godsdienstzaken, en met beschikkingsrecht over de schatkist, benoemingsrecht van alle magistraten, en tal van andere bevoegdheden.

Caesar werd niet pas na Munda in 45 pontifex maximus, (dat wil zeggen aan het einde van de burgeroorlog), maar lang daarvóór. Hij was het al vóór de Gallische oorlog – namelijk sinds 63 v.C. Dat weet ieder schoolkind.

Bij zijn crematie werd hij door Octavianus, de latere Augustus, uitgeroepen tot ‘vergoddelijkt’, dat wil zeggen ‘verheven tot godheid’, overigens in het verlengde van de goddelijke verering die Caesar zelf zich al bij zijn leven had laten bewijzen.

Tijdens Caesars bijzetting was Octavianus, de latere Augustus, helemaal niet in Rome, maar in Apollonia, waar hij op Caesar wachtte, die tegen de Parthen zou optrekken. In Rome was Antonius. Dat weet ook ieder schoolkind – ook zonder ons boek gelezen te hebben.

Asinius Pollio. Deze auteur was een generaal onder Caesar geweest, had zich na Caesars dood uit het openbare leven teruggetrokken, en wijdde zich voortaan aan het verzamelen van kunst en een bibliotheek, en aan het schrijven van literair werk.

Asinius Pollio had zich helemaal niet teruggetrokken. Toen Caesar vermoord werd, voerde hij het commando in Spanje, schaarde zich aan de zijde van Antonius, bemiddelde vervolgens tussen Antonius en Octavianus, bereikte een vredesovereenkomst tussen die beiden en werd zelfs consul in het jaar van hun verzoening: daarom bezong Vergilius hem in zijn vierde ecloge. Ook voerde Asinius succesvol oorlog tegen de Parthiniërs en financierde met de oorlogsbuit de eerste, door Caesar geplande, openbare en tevens tweetalige bibliotheek (met een Griekse en Latijnse afdeling) te Rome, die hij onderbracht in het door hem schitterend gerestaureerde Atrium Libertatis (Hal der Vrijheid, een gebouw dat grensde aan het Forum Iulium, het forum van Caesar). Ergo, van een Asinius Pollio die zich teruggetrokken had, kan in het geheel geen sprake zijn.

Helaas is van het door Asinius Pollio in het Latijn geschreven geschiedwerk niets over, maar het kan enigermate gereconstrueerd worden uit de werken van twee latere Griekse geschiedkundige auteurs, namelijk Appianus’ Rhomaïka (tweede eeuw na Christus) en het Leven van Caesar van Plutarchus (46-120 na Christus).

Weliswaar worden Appianus’ werken over de Romeinse geschiedenis samengevat onder de titel Rhomaïká (Rhomaïkê historía), maar omdat die geschiedenis 24 boeken omvat, moet men zich beperken tot die boeken die er toe doen: de Emphília, de drie boeken over de burgeroorlog.

En ten slotte is het verhaal van de jaren 49 tot 44 voor Christus in de tijd een kleine eeuw voorwaarts verschoven, naar de tijd rondom 30 na Christus.

Het is geen ‘kleine eeuw’: het is exact 100 jaar voor wat de geboorte betreft (Caesar *100 v.C.), en 76 jaar, dat wil zeggen precies de duur van één paascyclus, voor wat de dood betreft (Caesar † 44 v.C. (bij de invoering van de Juliaanse kalender 45 v.C.), Jezus † 31 n.C. – volgens de berekening van het historische Pasen door Dionysius Exiguus).

Nadat hij ons heeft laten zien dat hij geen benul van geschiedenis heeft – dat wil zeggen dat hij al niet bij machte was de boeken van anderen te lezen – wil hij ons per se nog bewijzen dat hij ook van linguïstiek niets begrijpt – hij is interdisciplinair in de Onwetendheid! – en natuurlijk ons boek niet kan lezen (wat geen wonder mag heten, nu hij deel uitmaakt van de bende van Onwetenden met voorbedachten rade, die opgeroepen heeft ‘dit boek’ niet te lezen!). Enige voorbeelden:

De naam Jezus is volgens Carotta een samentrekking uit Gaius Julius (dit is Caesar), want Gai- werd Jè-, de slot-s van Gaius werd de sisklank in het midden van Jesus en de laatste lettergreep van Julius werd het slot van Jesus.

Dat is onzin. In ieder geval staat dát niet bij ons, zeker niet op die manier.

Een ander voorbeeld: de aanduiding van Jezus als Christos, dus de term Christos, stamt volgens Carotta van Caesars titel pontifex maximus. Eerst werd pontifex maximus in het Grieks vertaald als archiereus megistos. Vervolgens werden deze zeven lettergrepen samengetrokken zodat uit archiereus de -ch- en de -r- , dus chr- overbleef, terwijl uit megistos het slot -istos werd overgehouden, samen Christos.

Dat staat wel bij ons, maar anders, en wel als een van de te onderzoeken werkhypothesen.

Hij heeft hoe dan ook het wezenlijke over het hoofd gezien, namelijk dat lange namen in het gebruik van alledag worden verkort tot maximaal twee lettergrepen – bijvoorbeeld Margareta > Greta/Margriet/Marga/Rita; Johannes > Jannes/Jan/John/Hans; Colonia > Köln; Confluentes > Koblenz; Mogontiacum > Mainz; Turnacum > Tournai/Doornik; Namurcum > Namur/Namen; Forum Livii > Forlì; Lugdunum > Lyon; Caesaraugusta > Zaragoza; Hippodiarrhytus > Bizerte; presbyteros > priester/priest/prêtre, et cetera. Derhalve zou onze confusionist ons dienen duidelijk te maken tot wat, volgens zijn mening en deze glasheldere, niet mis te verstane wet, GaiusCaesar en ArchiereusMegistos worden verkort. Alstublieft! Wij wachten.

Alle andere, bewust uit hun context gelichte voorbeelden zijn van dezelfde soort en bewijzen slechts dat onze confusionist noch kan of wil lezen.

Dan komt hij tot een, ons in de schoenen geschoven gevolgtrekking:

De conclusie van Carotta is, dat Jezus historisch niet bestaan heeft. De beschrijving van Jezus in Marcus is een verbasterde weergave van het leven van Caesar. De vraag die de titel van Carotta’s boek vormt: Was Jezus Caesar? moet volgens hem bevestigend worden beantwoord. Jezus zelf heeft nooit bestaan.

Dat is werkelijk een juweel: omdat wij laten zien dat de mededelingen van Marcus een weergave van Caesars leven vormen, moet onze conclusie luiden dat Jezus historisch niet heeft bestaan! Wat een logica! Wanneer de historische Jezus zich als Caesar ontpopt, dan zou hij niet bestaan hebben? Heeft Caesar soms nooit bestaan? Dat is wel het toppunt!
Voorlopig tussenresultaat: nul in geschiedenis, niks in linguïstiek, noppes in logica. Dat begint al goed!

Dan komt de mededeling dat hij een vooringenomen mening heeft, die hij met tegenargumenten zal proberen te redden.

Ik ben van mening dat dit niet zo is. Carotta’s theorie staat bloot aan talrijke zwaarwegende tegenargumenten waarvan ik er hier enkele in drie complexen zal groeperen.

Alsof de tegenargumenten, hoe steekhoudend ze ook mogen uitvallen, hem zouden kunnen behoeden voor de vraag naar de verklaring van die waargenomen overeenkomsten tussen het evangelie en het verslag van de Romeinse burgeroorlog respectievelijk Caesars leven. Wat een kinderlijk denken! Alsof dan, wanneer hij tegenargumenten vindt, de bewijslast niet meer op hem zou rusten zodra hij maar weigert uit de feiten de vanzelfsprekende conclusies te trekken. Beslist geen natuurwetenschapper!

Tweede tussenresultaat: nul in geschiedenis, niks in linguïstiek, noppes in logica, nada in epistemologie.

En hoe zien deze zogenaamd alles op losse schroeven zettende tegenargumenten eruit?

Hoe kan, in een traditie die (volgens Carotta) de bedoeling heeft deze persoon te verheerlijken, deze gigant binnen twee of drie generaties ineenschrompelen tot iemand van de nietige proporties van een eenvoudige, kwetsbare leraar en prediker?

Tja: de berg heeft een muis gebaard. En lezen wil hij nog steeds niet, de goede man! Wij hebben klaar en helder naar voren gebracht – eerste bladzij van het laatste hoofdstuk – dat Jezus niet Caesar is, maar Divus Iulius, dat wil zeggen een god, die weliswaar als mens op aarde geleefd had, maar desalniettemin een echte god: hemels en eeuwig. Precies daarin ligt het onderscheid. Bij een god hoeft men zich niet te herinneren hoe zijn aardse habitus was. Een god is naakt. Divus Iulius is op afbeeldingen halfnaakt – overigens zoals Jezus Christus in onze kerken (ik raad een reis in het zuiden aan, naar de dorpskerkjes van Campanië en Sicilië) – Divi Filius (d.i. Augustus) zelfs helemaal naakt, zoals Apollo. Dat wat men zich bij een god herinnert is vita mors miracula – leven dood en wonderdaden: alles natuurlijk mooi verheerlijkt, zoals bij de verhalen over onze heiligen. Of kent onze man niet het verschil tussen een biografie en een hagiografie?

Het methodologische probleem van deze verklaringen is, dat Carotta constant nieuwe hypothesen tot verklaring van verbastering van namen invoert.

Wat hij klaarblijkelijk niet snapt is dat wij beginnen met het opstellen van hypothesen, die wij vervolgens in de synoptische vergelijking van de teksten verifiëren – waar dan blijkt dat de evangelist niet altijd de verwachte verwisselingen heeft gemaakt, maar andere, die hem dan net beter uitkwamen. Zo maakt hij weliswaar van Decimus Iunius Brutus elke keer Judas, een van de twaalf; Marcus Brutus daarentegen, verandert hij nu eens in Malchus, dan weer in Barabbas, soms zelfs in Petrus. De rol in de situatie geeft de doorslag. Is het soms ons probleem als onze confusionist daarmee problemen heeft, omdat hij eenvoudige dingen al niet begrijpt en dus bij complexe zaken volledig kopje onder gaat?

Dan komt het vanouds beproefde:

Het is echter mogelijk de inhoud van Marcus eenvoudiger, met minder hypothesen, te verklaren, en wel als bewerking van een oudere traditie die teruggaat op berichten over Jezus als historische persoon.

Waarna dan het gebruikelijke afgezaagde verhaal komt, wat ook een Mel Gibson blij zou maken.
Tja, jammer alleen, dat zoveel onderzoekers, ja zelfs theologen, aan het historische bestaan van Jezus twijfelen. En dat al sinds eeuwen. Al vóór Voltaire. Namen bij Albert Schweitzer na te lezen. Wat is er toch met al die lui? Hebben ze allemaal ons boek gelezen en dat van De Jonge nog niet? Hopelijk lezen zij zijn boek alsnog: misschien komen zij dan toch nog in de hemel! Waarom zegt men alleen al van de Leben-Jesu-Forschung, samenvattend, dat haar geschiedenis het verhaal van haar falen is? Waren het louter idioten die zich daarmee bezig hebben gehouden? Wakker worden!

Nochtans durft hij de ouwe koeien over het zogenaamde voorkomen van de naam Jezus bij Tacitus, Suetonius en Flavius Josephus – dat wil zeggen de lijst van interpolaties door ecclesiastische hand in de klassieke teksten, om de bij alle historici onbekende Jezus post festum een historische schijnexistentie te verlenen – niet meer in zijn tekst te vermelden, maar verstopt hij ze in een voetnoot. Waarom? Waarom bespreekt hij niet grondig de onthullende argumenten die van oudsher tegen dat gesjacher werden aangevoerd waardoor ze volledig door de mand vielen – zoals ook wij in ons boek uitvoerig deden (namelijk in het hoofdstuk “Heroriëntatie, Niet-christelijke bronnen vóór en na 70”)? Is hij bang daarvoor, of wil hij het nog steeds niet lezen? Wil hij zijn schaapjes, de theologiestudenten, daartegen beschermen?

De theorie van Carotta roept veel meer problemen op dan de theorie die Marcus terugvoert op oudere traditie aangaande een historische persoon Jezus.

Waarom? Divus Iulius werd in het oosten van het Romeinse Rijk tot Jezus, zoals de heilige Franciscus voor de Brazilianen niet uit Assisi in Umbrië komt, maar uit Assis in Rio Grande do Sul: een onvervalste Braziliaan!

‘Het hoofd is rond, opdat de gedachten de richting kunnen veranderen’ – zei Picabia. Onze man moet een onhandige kubus hebben.

(vertaald door Drs. A. P. J. Hendriks)

—————————

DEUTSCH (Original):

NOTA BENE: Zuerst muß man feststellen, daß de Jonge ein Ignorant ist – wenn nicht ein mutwilliger und vorsätzlicher Konfusionist.

Er schreibt zum Beispiel S.4:

Caesar wurde Pontifex maximus nicht erst nach Munda 45, d.h. am Ende des Bürgerkriegs, sondern war es schon lange, schon vor dem Gallischen Krieg – nämlich seit 63 v.Chr. Das weiß jedes Schulkind.

Bei Caesars Beisetzung war Octavianus, der spätere Augustus, gar nicht in Rom, sondern in Apollonia, wo er auf den gegen die Parther ziehende Caesar wartete. In Rom war Antonius. Das weiß auch jedes Schulkind – auch ohne unser Buch gelesen zu haben.

Asinius Pollio hatte sich überhaupt nicht zurückgezogen: Als Caesar ermordet wurde, kommandierte er in Spanien, schlug sich auf die Seite des Antonius, vermittelte dann zwischen Antonius und Octavian, erreichte einen Friedenschluß unter den beiden, und wurde selbst zum Konsul im Jahre ihrer Versöhnung: Deswegen besang ihn Vergil in seiner berühmten 4. Ecloge. Auch führte er erfolgreich Krieg gegen die Parthiner, und finanzierte mit der Kriegsbeute die zweisprachige Bibliothek (griechisch-lateinisch) in Rom, im Atrium Libertatis. Also, von einem zurückgezogenen Asinius Pollio kann überhaupt nicht die Rede sein.

Zwar ist der Oberbegriff für Appians Werke über die römische Geschichte Rhomaïká (Rhomaïkê historía), aber, da es 24 Bücher waren, sollte man sich beschränken auf das Gemeinte: die Emphília, die drei Bücher über den Bürgerkrieg.

Es ist kein ‘Kleines Jahrhundert’: Es sind exakt 100 Jahre was die Geburt angeht (Caesar *100 v.Chr.), und 76 Jahre, d.h. genau die Länge eines Osterzyklusses, was den Tod angeht (Caesar 44 v. Chr., (mit Einführung des Julianischen Kalenders 45 v.Ch.) Jesus 31 n.Chr. – laut Berechnung des historischen Ostern durch Dionysius Exiguus).

Nachdem er uns zur Genüge gezeigt hat, daß er keine Ahnung von Geschichte hat – d.h., daß er schon die Bücher der anderen nicht lesen konnte –, will er uns unbedingt noch beweisen, daß er auch von Linguistik nichts versteht – er ist interdisziplinär in der Ignoranz! – und natürlich unser Buch nicht lesen kann (kein Wunder, da er zu jener Bande von vorsätzlichen Ignorantisten gehört, die aufgerufen haben, ‘dies Buch’ nicht zu lesen!). Einige Beispiele:

Das ist Unsinn. Jedenfalls steht das nicht bei uns, jedenfalls nicht so.

Das steht zwar bei uns, aber anders, und zwar als eine der zu untersuchenden Arbeitshypothesen.

Auf jeden Fall hat er das Wesentliche übersehen, nämlich daß lange Namen nachweislich sich im alltäglichen Gebrauch auf maximal zwei Silben verkürzen – etwa Margareta > Greta/Margit/Rita; Johannes > Jannis/Jan/John/Hans; Colonia > Köln, Confluentes > Koblenz; Mogontiacum > Mainz, Forum Livii > Forlì, Lvgdunum > Lyon / Caesaraugusta > Zaragoza / Hippodiarrhytus > Bizerte / Presbyteros > Priest, etc. So sollte uns unser Konfusionist erklären zu was seiner Meinung nach, nach diesem eindeutigen Gesetz, sich GaiusCaesar und ArchiereusMegistos verkürzen: Bitte schön! Wir warten.

Alle anderen mutwillig aus dem Kontext herausgegriffenen Beispiele sind von derselben Sorte, und beweisen nur, daß unser Konfusionist entweder nicht lesen kann, oder nicht lesen will.

Dann kommt er zu unserer angeblichen Schlußfolgerung:

Das ist wirklich eine Perle: Weil wir zeigen, daß Markus’ Bericht eine Widergabe vom Leben Caesar ist, soll es unsere Schlußfolgerung sein, daß Jesus historisch nicht existiert hat! Was für eine Logik! Wenn der historische Jesus sich entpuppt, Caesar gewesen zu sein, soll er dann nicht existiert haben? Hat etwa Caesar nie existiert? Das ist wohl der Gipfel!
Zwischenergebnis: Null in Geschichte, null in Linguistik, null in Logik. Es fängt ja gut an!

Dann kommt die Ankündigung, daß er eine voreingenommene Meinung hat, die er versuchen wird, mit Gegenargumenten zu retten.

Als ob die Gegenargumente, egal wie stichhaltig sie auch ausfallen mögen, ihm ersparen könnten, zu erklären, warum es jene beobachteten Übereinstimmungen zwischen dem Evangelium und dem Bericht über den römischen Bürgerkrieg bzw. Caesars Leben gibt. Was für ein naives Denken! Als ob dann, wenn er Gegenargumente findet, die Beweislast nicht mehr auf ihm ruhen würde, sobald er sich weigert, die logischen Schlüsse aus den Fakten zu ziehen. Bestimmt kein Naturwissenschaftler!

Zweites Zwischenergebnis: Null in Geschichte, null in Linguistik, null in Logik, null in Epistemologie.

Und wie sind diese angeblich umwerfenden Gegenargumente?

Tja: Der Berg hat eine Maus geboren. Und lesen will er immer noch nicht, der gute Mann! Wir haben klar herausgestellt – erste Seite des letzten Kapitels –, daß Jesus nicht Caesar ist, sondern Divus Iulius, d.h. ein Gott, der zwar als Mensch auf Erden gelebt hatte, aber nichtsdestotrotz ein echter Gott: himmlisch und ewig. Der Unterschied liegt genau darin. Bei einem Gott braucht man sich nicht zu erinnern, wie sein irdischer Habitus war. Ein Gott ist nackt. Divus Iulius ist halbnackt dargestellt worden – wie Jesus Christus in unseren Kirchen übrigens (ich empfehle eine Reise in den Süden, zu den Dorf-Kirchleins Kampaniens oder Siziliens) – Divi Filius (i.e. Augustus) sogar ganz nackt, wie Apollo. Das woran man sich bei einem Gott erinnert, ist vita mors miracula – Leben Tod und Wundertaten: Alles schön verklärt natürlich, wie bei unseren Heiligengeschichten. Oder kennt unser Mann den Unterschied zwischen einer Biographie und einer Hagiographie nicht?

Was er anscheinend nicht kapiert, ist, daß wir anfänglich Hypothesen aufstellen, die wir dann im synoptischen Vergleich der Texte verifizieren – wo es sich dann herausstellt, daß der Evangelist nicht immer die erwartenden Verwechselungen gemacht hat, sondern auch andere, wie es ihm gerade besser paßte. So macht er zwar den Decimus Iunius Brutus konstant zum Judas, einem von den Zwölf, den Marcus Brutus aber macht er mal zu Malchus, mal zu Barabbas, mal sogar zum Petrus. Die Rolle in der Situation entschied. Wenn unser Konfusionist damit Probleme hat, weil, wenn er schon einfache Dinge nicht versteht, dann bei komplexen völlig ins Schwimmen kommt, ist es etwa unser Problem?

Dann kommt das Altbewährte:

Worauf dann das Übliche Abgedroschene kommt, was auch einen Mel Gibson erfreuen würde.
Tja, schade nur, daß soviele Forscher, ja sogar Theologen, die historische Existenz Jesu bezweifeln. Und zwar seit Jahrhunderten. Schon vor Voltaire. Namensliste bei Albert Schweitzer nachzulesen. Was ist es mit all denen? Hatten sie alle unser Buch gelesen und de Jonge noch nicht? Hoffentlich lesen sie ihn noch, den de Jonge: Vielleicht kommen sie dann noch in den Himmel! Warum heißt es bloß über die Leben-Jesu-Forschung zusammenfassend, daß ihre Geschichte die Geschichte ihres Scheiterns ist? Waren es lauter Idioten, jene, die sich damit befaßt haben? Allons!

Allerdings die ollen Kamellen über die angebliche Anwesenheit vom Namen Jesus bei Tacitus, Sueton und Flavius Josephus – d.h. die Liste der Interpolationen aus ekklesiastischer Hand in die klassischen Texte, um dem allen Historikern unbekannten Jesus post festum eine historische Scheinexistenz zu verleihen –, traut er sich nicht mehr in den Text zu bringen, sondern versteckt er sie in eine Fußnote. Warum? Warum setzt er sich nicht auseinander mit den entlarvenden Argumenten, die gegen jene Mauscheleien von jeher ins Felde geführt wurden, so daß sie komplett demaskiert wurden – und auch von uns ausführlich in unserem Buch (namentlich im Kapitel «Um-Orientierung, Nicht-Christlichen Quellen vor und nach 70»)? Hat er Angst davor, oder will er es nach wie vor nicht lesen? Will er seine Schäflein, die Theologiestudenten, davor schützen?

Warum? Divus Iulius wurde im Osten des Reichs zu Jesus, wie der Heilige Franziskus für die Brasilianer nicht aus Assisi, Umbrien, kommt, sondern aus Assis, Rio Grande do Sul: Ein waschechter Brasilianer! Wo ist das Problem?
Das Problem ist im Kopf der Leute à la de Jonge. ‘Der Kopf ist rund, damit die Gedanken die Richtung ändern können’ – sagte Picabia. Unser Mann muß einen eckigen haben.


[ Op het Forum kunt u uw mening daarover geven, ook in het Nederlands: ]

[ forum ]

[ meer weten ]